ECLI:NL:RBZWB:2023:5423

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 augustus 2023
Publicatiedatum
1 augustus 2023
Zaaknummer
C/02/407073 / KG ZA 23-96
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M. van Leuven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige zorgregeling in kort geding met betrekking tot minderjarigen na echtscheiding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 augustus 2023 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een man en een vrouw, die in het verleden met elkaar gehuwd zijn geweest. De man, eiser in conventie, vorderde een voorlopige zorgregeling voor zijn drie minderjarige kinderen, die bij de vrouw verblijven. De vrouw had begin januari 2023 de bestaande zorgregeling eenzijdig opgeschort, waardoor er sindsdien geen contact meer was tussen de man en de kinderen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er een spoedeisend belang is bij de vorderingen van de man en heeft besloten tot het instellen van een voorlopige zorgregeling. Deze regeling houdt in dat de man en de minderjarigen eenmaal per veertien dagen op zaterdag van 12.00 uur tot 14.00 uur contact met elkaar hebben, waarbij zij samen lunchen. De voorzieningenrechter heeft ook een dwangsom opgelegd aan de vrouw voor het geval zij niet aan deze regeling voldoet. Daarnaast is de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om een onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden van contact tussen de man en de minderjarigen, met het oog op de nog te starten bodemprocedure. De voorzieningenrechter heeft benadrukt dat het belangrijk is dat de minderjarigen contact houden met beide ouders voor hun ontwikkeling. De vrouw is verantwoordelijk voor het faciliteren van dit contact, en de man moet ervoor zorgen dat de ontmoetingen een plezierig karakter hebben. De uitspraak is gedaan in het belang van de minderjarigen, waarbij de voorzieningenrechter de verantwoordelijkheid van beide ouders heeft onderstreept.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
zaaknummer: C/02/407073 / KG ZA 23-96
Vonnis in kort geding van 3 augustus 2023
in de zaak van
[de man01],
wonende te [woonplaats01] ,
eiser in conventie,
hierna te noemen de man,
advocaat: mr. N. van Vliet te Breda,
tegen
[de vrouw01],
wonende te [woonplaats01] ,
gedaagde in conventie,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat: mr. S. Burger te Zoetermeer,
betreffende de minderjarigen:
-
[minderjarige01], geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 2011;
-
[minderjarige02], geboren te [geboorteplaats02] op [geboortedatum02] 2013;
-
[minderjarige03], geboren te [geboorteplaats02] op [geboortedatum03] 2014.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen de Raad, om de voorzieningenrechter over de vorderingen te adviseren.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 6 maart 2023 met 13 producties;
- de op 3 april 2023 ontvangen conclusie van antwoord met 18 producties;
- de brief van mr. Van Vliet van 3 april 2023 met 6 producties;
- de mondelinge behandeling van de zaak op 4 april 2023 en het daarvan opgemaakte proces-verbaal;
- de brief van mr. Van Vliet van 3 mei 2023 met 7 producties;
- de brief van mr. Burger van 5 mei 2023;
- de brief van mr. Van Vliet van 24 mei 2023 met 2 producties;
- het e-mailbericht van de Raad van 30 mei 2023;
- de brief van mr. Van Vliet van 18 juli 2023 met 4 producties;
- het e-mailbericht van mr. Van Vliet van 20 juli 2023.
1.2
Op 4 april 2023 heeft de voorzieningenrechter de zaak mondeling met gesloten deuren behandeld. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten, en een medewerkster namens de Raad. In overleg met partijen is toen besloten om de behandeling van de zaak aan te houden.
Voorafgaand aan deze mondelinge behandeling heeft de voorzieningenrechter met de minderjarigen over de zaak gesproken tijdens een kindgesprek op 28 maart 2023.
1.3
Op 24 juli 2023 heeft de voorzieningenrechter, na ontvangst van diverse stukken van partijen, de mondelinge behandeling van de zaak voortgezet. Bij die gelegenheid zijn (wederom) verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten, en een medewerkster namens de Raad.
1.4
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van deze rechtbank van 21 juli 2015 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op
11 september 2015 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
2.2
Voorafgaand aan het huwelijk van partijen zijn de minderjarigen [minderjarige01] , [minderjarige02] en [minderjarige03] geboren. De minderjarigen verblijven bij de vrouw.
2.3
Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de minderjarigen.
2.4
In het aan de echtscheidingsbeschikking gehechte ouderschapsplan van 3 juni 2015 is bepaald dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben. Daarnaast zijn partijen een regeling in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) overeengekomen. Tevens is door partijen in het ouderschapsplan een regeling getroffen ten aanzien van de vakanties, feestdagen en bijzondere dagen.
In verband met de verhuizing van de man per 1 februari 2022 naar [woonplaats01] hebben partijen in onderling overleg nadere afspraken gemaakt over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Overeen is gekomen dat de man en de minderjarigen contact met elkaar hebben om het weekend van zaterdagochtend (voor de voetbal van [minderjarige02] ) tot zondagmiddag 17.00 uur, waarbij de vrouw de minderjarigen op zaterdagochtend bij het voetbalveld dan wel thuis bij de man afzet en hen op zondag bij de man ophaalt. Aan deze gewijzigde zorgregeling is uitvoering gegeven met ingang van 27 december 2021.
2.5
De vrouw heeft begin januari 2023 de zorgregeling eenzijdig opgeschort. Sindsdien heeft er geen contact meer plaatsgevonden tussen de man en de minderjarigen.

3.Het geschil

3.1.
De man vordert bij vonnis in kort geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. primair de vrouw te veroordelen de tussen partijen overeengekomen zorgregeling, zoals omschreven in sub 8 van de dagvaarding, met onmiddellijke ingang na te komen en hieraan haar medewerking te verlenen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 250,-, althans een door de voorzieningenrechter te bepalen dwangsom, voor iedere dag (een dagdeel daaronder begrepen), nadat twee dagen na de betekening zijn verstreken dat de vrouw nalatig is/blijft aan het door de voorzieningenrechter bepaalde vonnis te voldoen;
II. subsidiair de vrouw te veroordelen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen (voorlopige) zorgregeling tussen de man en de minderjarigen, met onmiddellijke ingang na te komen en hieraan haar medewerking te verlenen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-, althans een door de voorzieningenrechter te bepalen dwangsom, voor iedere dag (een dagdeel daaronder begrepen), nadat twee dagen na de betekening zijn verstreken dat de vrouw nalatig is/blijft aan het door de voorzieningenrechter bepaalde vonnis te voldoen; en
III. de vrouw te veroordelen tot betaling van de proceskosten van de procedure.
3.2
De vrouw voert verweer tegen de vorderingen van de man en concludeert tot afwijzing van die vorderingen.

4.De beoordeling

4.1
Op grond van de gedingstukken en de toelichting door partijen tijdens de mondelinge behandeling staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter het spoedeisend belang van de man bij zijn vorderingen vast.
4.2
Tijdens de mondelinge behandeling van 4 april 2023 is de behandeling van de zaak aangehouden, waarvan een (aanhoudings)proces-verbaal is opgemaakt.
In het proces-verbaal is door de voorzieningenrechter geconcludeerd dat de minderjarigen in een loyaliteitsconflict verzeild zijn geraakt met het gevolg dat er nu sprake lijkt te zijn van een vorm van splitting hetgeen door beide partijen wordt (h)erkend. Partijen hebben ingestemd met een verwijzing voor hulpverlening voor henzelf en de minderjarigen in het kader van het Uniform Hulpaanbod (UHA) om te komen tot een verbetering van de situatie. Daarnaast hebben partijen aangegeven dat zij, tot aan de startdatum van het hulpverleningstraject, open staan voor tussentijdse begeleiding van mevrouw [naam02] en dat zij zich tot haar zullen richten. Als kader gedurende de looptijd van het hulpverleningstraject in het kader van het UHA (inclusief wachttijd) tot een eventuele beslissing in een nog op te starten bodemprocedure, heeft de voorzieningenrechter aan partijen een minimale zorgregeling tussen de man en de minderjarigen voorgehouden, inhoudende dat de minderjarigen en de man eenmaal per veertien dagen van zaterdagmiddag 16.00 uur tot zondagmorgen 11.00 uur contact met elkaar hebben, waarbij de minderjarigen en de man in de avond samen eten en de minderjarigen bij de man overnachten. De behandeling van de zaak is aangehouden tot 9 mei 2023 pro forma, in afwachting van bericht van partijen over de inzet, en voor zover al gestart, het verloop van het begeleidingstraject bij mevrouw [naam02] alsook de zienswijze van partijen op het aan hen voorgehouden kader ten aanzien van het contact tussen de man en de minderjarigen.
4.3
De verwijzing van partijen en de minderjarigen naar een hulpverleningstraject in het kader van het UHA heeft plaatsgevonden op 5 april 2023. Op basis van de nadien door partijen ingebrachte stukken alsook hetgeen tijdens de voortgezette mondelinge behandeling op 24 juli 2023 door partijen naar voren is gebracht stelt de voorzieningenrechter vast dat tot op heden geen start is gemaakt met dit traject.
Wel hebben partijen zich gewend tot mevrouw [naam02] . Partijen hebben ieder een afzonderlijk gesprek met mevrouw [naam02] gevoerd en er heeft een gezamenlijk gesprek tussen partijen en mevrouw [naam02] plaatsgevonden op 24 april 2023. Tijdens dit gezamenlijke gesprek hebben partijen afspraken met elkaar gemaakt over: het herstel van het contact tussen de man en de minderjarigen, de inzet van hulpverlening voor [minderjarige01] , het voeren van oudergesprekken en over de wijze waarop uitvoering zou worden gegeven aan het door de voorzieningenrechter voorgehouden (minimale) kader van contact tussen de man en de minderjarigen.
4.4
Niet in geschil is dat de vrouw enkele dagen na het hierboven vermelde gezamenlijke gesprek te kennen heeft gegeven niet langer bereid te zijn haar medewerking te verlenen aan de tussen haar en de man en mevrouw [naam02] overeengekomen afspraken als gevolg waarvan het begeleidingstraject van mevrouw [naam02] geen verdere doorgang heeft gevonden. Hierover is met partijen en de Raad gesproken op de mondelinge behandeling van 24 juli 2023.
De vrouw voert aan dat de minderjarigen zeer overstuur reageerden op het voorgenomen herstelcontact tussen hen en de man. Er bestaat op dit moment geen draagvlak bij de minderjarigen voor contact met de man. Alle drie de minderjarigen hebben professionele begeleiding nodig om te komen tot herstelcontact met de man, aldus de vrouw.
De man heeft aangegeven ontzettend veel moeite mee te hebben met de huidige situatie. Sinds januari 2023 heeft er geen enkele vorm van contact tussen hem en de minderjarigen plaatsgevonden. De man mist de minderjarigen enorm en wil graag weer zijn vaderrol kunnen vervullen. Alle initiatieven tot contact met de minderjarigen worden door de vrouw geweigerd. De man staat open voor begeleiding aan de minderjarigen, maar meent dat het contact tussen hem en de minderjarigen per direct kan worden opgestart.
De Raad heeft, in reactie op de standpunten van partijen, aangevoerd dat de visies van partijen over de wijze waarop ingezet moet worden op herstelcontact zeer uiteen lopen. Gelet hierop heeft de Raad twijfels of het partijen in het vrijwillig kader gaat lukken om tot een gezamenlijk gedragen oplossing te komen. De Raad is bereid een onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden van contact tussen de man en de minderjarigen en hierover te adviseren. Daarbij ziet de Raad grond om dit onderzoek (ambtshalve) uit te breiden met een beschermingsonderzoek.
4.5
Voor de voorzieningenrechter is op zich duidelijk dat de minderjarigen weerstand tonen jegens de man en dat zij moeite hebben om het contact met de man aan te gaan. Zij verzetten zich op dit moment tegen contact met de man. Dit betekent echter niet dat contact tussen de man en de minderjarigen moet uitblijven. Voor een goede en evenwichtige ontwikkeling van de minderjarigen is het belangrijk dat zij met hun beide ouders in contact staan. Partijen dragen als ouders van de minderjarigen de verantwoordelijkheid om dit voor de minderjarigen mogelijk te maken. Vanwege hun slechte communicatie en onderlinge verstandhouding lukt het partijen tot op heden niet om hier samen invulling aan te geven. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat een onderzoek door de Raad nodig is, gericht op hoe partijen gezamenlijk in hun opvoedersrol moeten worden begeleid en welke zorgregeling uiteindelijk het meest in het belang van de minderjarigen is. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat beide partijen tijdens de mondelinge behandeling van 24 juli 2023 met een raadsonderzoek hebben ingestemd. De Raad zal daarom worden verzocht onderzoek te doen naar de volgende vragen:
- Wat staat ouders in de weg om gezamenlijk verantwoordelijkheid te nemen voor het creëren van draagvlak bij de minderjarigen voor een goed contact met zowel hun moeder als vader ?
- Welke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken door partijen komt het meest tegemoet aan de belangen van de minderjarigen?
- Zijn er contra-indicaties voor contact tussen de man en de minderjarigen en zo ja, welke?
- In hoeverre zijn deze contra-indicaties op te heffen; hoe, onder welke voorwaarden en op welke termijn?
- Welke andere feiten en/of omstandigheden zijn niet in voorgaande vragen aan de orde gesteld maar zijn wel van belang om te vermelden?
Het raadsrapport is bestemd om tot advies te dienen in de bodemprocedure, die nog moet worden opgestart. De voorzieningenrechter acht het, in het licht van het vorenstaande en met het oog op de belangen van de minderjarigen, belangrijk dat het raadsonderzoek zo spoedig als mogelijk zal starten zodat er geen tijd verloren gaat. Besproken is dat de advocaat van de man een bodemprocedure zal starten. Met het oog op het raadsonderzoek zal de voorzieningenrechter bepalen dat de bodemprocedure vóór dan wel uiterlijk op
1 september 2023 dient te worden ingeleid.
Met betrekking tot het UHA traject waarvoor partijen zijn aangemeld overweegt de voorzieningenrechter dat er zich op zich niets tegen verzet dat dit door ouders wordt aangegaan zodra de wachttijd voorbij is. Tijdens het raadsonderzoek kunnen de ontwikkelingen binnen het UHA traject worden meegenomen. De voorzieningenrechter laat het aan partijen en de Raad ter bespreking over of en zo ja, op welke wijze het UHA traject zal worden aangegaan, dit in relatie tot het raadsonderzoek.
4.6
De voorzieningenrechter acht het niet in het belang van de minderjarigen dat de vrouw de zorgregeling begin januari 2023 eenzijdig heeft opgeschort en dat sindsdien geen enkele vorm van contact tussen de man en de minderjarigen heeft plaatsgevonden. Het is de verantwoordelijkheid van de vrouw om hierin verandering te brengen. De voorzieningenrechter zal een beperkte contactregeling vast stellen tussen de minderjarigen en de man, die de vrouw behoort te faciliteren. Juist ook met het oog op het te starten onderzoek door de Raad acht de voorzieningenrechter het van belang dat er sprake zal zijn van (tenminste) beperkt contact. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding een voorlopige zorgregeling tussen de man en de minderjarigen vast te stellen totdat in de bodemprocedure nader zal worden beslist.
Een zorgregeling op basis waarvan de man en de minderjarigen één keer in de veertien dagen op een zaterdag van 12.00 uur tot 14.00 uur met elkaar contact hebben en waarbij zij samen lunchen, acht de voorzieningenrechter onder de gegeven omstandigheden passend en haalbaar. De voorzieningenrechter zal dan ook dienovereenkomstig beslissen.
De voorzieningenrechter verlangt van de vrouw dat zij haar ouderlijke verantwoordelijkheid op dit punt gaat nemen. De minderjarigen gaan ook naar school, naar de tandarts en zo nodig ook naar de huisarts; een beperkt contact met hun vader past in dit rijtje. In het verleden zijn geen omstandigheden gelegen die dit anders maken.
Van de man wordt verlangd dat hij de tweewekelijkse lunch met de minderjarigen een plezierig karakter gaat geven, waarbij ontspanning als doel voorop staat. Discussies over de oorzaken van of aanleiding tot de ontstane situatie horen bij voorkeur in een toekomstig hulpverleningstraject thuis.
Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat bovenvermelde zorgregeling een minimale regeling betreft. Het staat partijen vrij de regeling in onderling overleg uit te breiden indien daaraan behoefte zou bestaan bij een of meer van de minderjarigen en dit past binnen hun mogelijkheden.
De regeling gaat met ingang van heden in. In het geval dit een reeds door de vrouw geplande vakantiereis samen met de minderjarigen zou doorkruisen, dan gaat deze reis evenwel voor en start de regeling in het eerstvolgende volledige weekend na terugkomst van de vrouw en de minderjarigen van hun vakantiereis.
Indien de man op een voor de zorgregeling bestemde zaterdag persoonlijk verhinderd is dient hij de vrouw daarover tenminste één week tevoren in te lichten. In dat geval zal de (lunch)bijeenkomst komen te vervallen. Een inhaalmoment mogen partijen afspreken, maar is niet verplicht.
Partijen kunnen afspreken of het om de zaterdagen in de even of oneven weekeinden zal gaan. Indien zij geen keuze kunnen maken in overleg zal te gelden hebben dat het contactmoment op de zaterdagen zal plaatsvinden in de even weekeinden. Het staat partijen natuurlijk ook vrij overeen te komen dat het om de zondagen zal gaan in plaats van de zaterdagen.
4.7
De voorzieningenrechter acht de oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming van de te geven beslissing, in het belang van de minderjarigen aangewezen. De op te leggen dwangsom zal worden bepaald op € 83,33 per kind en voor iedere keer dat de vrouw in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen en zal worden gemaximeerd tot een bedrag van € 5.000,-.
4.8
De vordering van de man om de vrouw in de proceskosten te veroordelen, zal worden geweigerd. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke compensatie van proceskosten in familiezaken. De voorzieningenrechter zal dan ook bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.
4.9
Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1
bepaalt, onder wijziging van de beschikking van deze rechtbank van 21 juli 2015 en het daarvan deel uitmakende ouderschapsplan van 3 juni 2015 en de nadien in december 2021 nader overeengekomen afspraken tussen partijen, dat de man en genoemde minderjarigen:
- [minderjarige01] , geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 2011;
- [minderjarige02] , geboren te [geboorteplaats02] op [geboortedatum02] 2013;
- [minderjarige03] , geboren te [geboorteplaats02] op [geboortedatum03] 2014,
in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
voorlopig- totdat in de nog door de man aanhangig te maken bodemprocedure anders wordt beslist of partijen anders overeenkomen - contact met elkaar zullen hebben (tenminste) één keer in de veertien dagen op de zaterdag van 12.00 uur tot 14.00 uur waarbij zij samen lunchen;
5.2
veroordeelt de vrouw om aan de man een dwangsom van € 83,33 per kind en voor iedere keer dat zij na betekening van dit vonnis niet voldoet aan de in 5.1 uitgesproken veroordeling, tot een maximum van € 5.000,- is bereikt;
5.3
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming, locatie Breda, om ten behoeve van en vooruitlopend op de nog door de man aanhangig te maken bodemprocedure een onderzoek te (doen) verrichten en vervolgens rapport en advies uit te brengen ter beantwoording van de onder rechtsoverweging 4.5 vermelde vragen, welk verzoek vervalt indien niet vóór
1 september 2023 door de man de bodemprocedure is gestart;
5.4
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.6
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Leuven, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2023 in tegenwoordigheid van mr. Snatersen, griffier.