[eiser01] , woonachtig in Rwanda, heeft op 4 februari 2022 met een vennootschap naar Rwandees recht, [bedrijf01] Ltd, een koopovereenkomst gesloten voor een Hyundai Santa Fe voor een bedrag van € 8.700,00;
[bedrijf01] en [eiser01] zijn mondeling overeengekomen dat het aankoopbedrag voor de auto van € 8.700,00 overgemaakt zou worden aan [gedaagden01] ;
op 4 februari 2022 heeft [eiser01] een bedrag van € 8.700,00 betaald op [rekeningnummer01] ten name van [gedaagden01] Breda met [omschrijving01] ;
in de koopovereenkomst is opgenomen dat de auto binnen drie maanden na de betaling geleverd zou worden aan [eiser01] .
de gekochte auto is niet geleverd aan [eiser01] ;
[bedrijf01] heeft haar activiteiten feitelijk gestaakt, de kantoren zijn leeggeruimd en personeelsleden hebben elders werk gevonden in ieder geval vanaf januari 2023;
[eiser01] heeft bij brief van 4 januari 2023 [gedaagden01] verzocht het betaalde bedrag van € 8.700,00 terug te betalen:
: “(…)Het bedrijf van de heer [naam01] is in gebreke gebleven deze auto aan cliënt te leveren. Cliënt maakt daarom aanspraak op terugstorting van voormeld aan u in bewaring gegeven bedrag. (…)”
[gedaagden01] heeft op 5 januari 2023 als volgt op deze brief gereageerd per e-mailbericht:
“(…) Uw cliënt heeft het bedrag niet in bewaring gegeven aan ons. Het geld heeft hij overgemaakt ter nakoming van een verbintenis tot betaling van een bedrag die de heer [naam01] had naar aanleiding van een koopovereenkomst van een auto. Dit blijkt ook uit de omschrijving van de overboeking. Derhalve betwisten wij dat uw cliënt ooit geld aan ons in bewaring heeft gegeven. (…)”