In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 augustus 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 31 december 2020 beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 29 februari 2020 een waarde-beschikking en aanslagen onroerendezaakbelasting, rioolheffing en watersysteemheffing opgelegd, waarbij de waarde van de woning van belanghebbende op € 132.000 was vastgesteld per 1 januari 2019. Belanghebbende betwistte deze waarde en stelde dat de woning slechts € 117.000 waard was. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank wijst erop dat de taxateur, die de woning op € 143.674 had getaxeerd, rekening had gehouden met de staat van de woning en de aanwezigheid van asbest. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning en de daarop gebaseerde aanslagen in stand kan houden.
Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg twee jaar bedraagt. Aangezien de heffingsambtenaar het bezwaar op 28 maart 2020 ontving en de uitspraak op 3 augustus 2023 werd gedaan, is de redelijke termijn met zeventien maanden overschreden. De rechtbank kent belanghebbende een schadevergoeding toe van € 150, die verdeeld wordt tussen de heffingsambtenaar en de minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank veroordeelt beide partijen tot betaling van proceskosten aan belanghebbende, die ook recht heeft op vergoeding van het griffierecht.