ECLI:NL:RBZWB:2023:5578

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
9 augustus 2023
Zaaknummer
C/02/406426 FA RK 23-726
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Meyboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinder- en partneralimentatie in verband met wijziging van omstandigheden en wettelijke maatstaven

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 juli 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de wijziging van kinder- en partneralimentatie. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Soytekin, verzocht om de door hem te betalen kinder- en partnerbijdrage met ingang van 2 april 2020 nader vast te stellen op nihil, dan wel te verlagen. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. S. van Reeven-Özer, heeft aangegeven dat zij een Participatiewet-uitkering ontvangt en dat zij om die reden verplicht was om een verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage in te dienen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man en de vrouw in hun echtscheidingsconvenant afstand hebben gedaan van het recht op partneralimentatie, maar dat deze overeenkomst kan worden gewijzigd indien zich een wijziging van omstandigheden voordoet. De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw en de minderjarige(n) aan een bijdrage en de financiële draagkracht van de man onderzocht. De rechtbank concludeert dat de kinderbijdrage van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan en wijzigt de bijdrage met ingang van 2 april 2020 naar € 25,= per maand per kind. Tevens wordt de partnerbijdrage met ingang van 2 april 2020 op nihil vastgesteld en met ingang van 1 januari 2021 op € 281,= bruto per maand. De rechtbank wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/406426 FA RK 23-726
Datum uitspraak: 19 juli 2023
beschikking betreffende levensonderhoud
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M. Soytekin,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 2] , [gemeente] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S. van Reeven-Özer,
en
[minderjarige 1] ,
wonende aan de [woonadres] ,
hierna te noemen: [minderjarige 1] ,
niet verschenen.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 16 februari 2023 ontvangen verzoekschrift, met bijlagen;
- het op 1 mei 2023 ontvangen verweerschrift, met bijlagen;
- de brieven van mr. Soytekin van 28 februari 2022, met als bijlage een aangepaste versie van het verzoekschrift met de juiste naamgeving, 18 april 2023, met bijlagen, en 26 juni 2023, met bijlagen;
- de brieven van mr. Van Reeven-Özer van 27 maart 2023 en 28 juni 2023, met bijlagen;
- de beschikking van deze rechtbank van 6 april 2017 betreffende echtscheiding, met aangehecht het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan;
- de beschikking van deze rechtbank van 8 januari 2021 betreffende levensonderhoud.
1.2. De zaak is besproken op de mondelinge behandeling van 6 juli 2023. Bij die gelegenheid zijn verschenen de man en de vrouw, bijgestaan door hun advocaat. Tevens werd de vrouw bijgestaan door een tolk.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- de man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd geweest [periode] ;
- uit hun huwelijk is het volgende, nu nog minderjarige kind geboren: [minderjarige 2]
,geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2011;
- uit hun huwelijk is tevens het volgende, nu jongmeerderjarige kind geboren: [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 2] 2004.
2.2.
Ingevolge voormelde beschikking van 8 januari 2021 dient de man met ingang van 2 april 2020 ten behoeve van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] € 300,= per maand per kind te betalen en € 500,= per maand voor het levensonderhoud van de vrouw. Inclusief wettelijke indexering bedraagt dit nu respectievelijk € 316,09 per maand per kind en € 526,82 per maand.

3.Het verzoek

3.1.
De man verzoekt:
- de door hem te betalen kinder- en partnerbijdrage met ingang van 2 april 2020 nader vast te stellen op nihil, althans de bijdragen te verlagen, dan wel een zodanig lager bedrag en ingangsdatum zoals door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
- te bepalen dat, voor zover de man over de periode 2 april 2020 tot aan deze beschikking heeft betaald en/of op hem is verhaald, dit bedrag niet door de vrouw of [minderjarige 1] hoeft te worden terugbetaald.

4.De beoordeling

4.1.
De man voert primair als grond voor zijn verzoek aan dat de bij voormelde beschikking vastgestelde bijdrage van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. In dit verband stelt hij dat hij niet op de hoogte was van het verzoek tot vaststelling van een kinder- en partnerbijdrage en voornoemde beschikking. Er is dan ook geen draagkrachtberekening gemaakt op dat moment en de rechtbank is er ten onrechte van uitgegaan dat hij voldoende draagkracht had. Op de mondelinge behandeling heeft de man verder aangevoerd dat de vrouw in het convenant afstand heeft gedaan van haar recht op een partnerbijdrage, dat zij zich aan die afspraak had moeten houden en dus geen bijdrage had mogen vragen.
4.2.
Subsidiair voert de man als grond voor zijn verzoek aan dat sinds voormelde beschikking de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de vastgestelde bijdragen niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoen. In dit verband stelt hij dat hij schulden heeft en daarnaast volledig de zorg voor [minderjarige 1] op zich neemt, haar onderdak en al het nodige biedt, zodat geen sprake kan zijn van een bijdrage.
4.3.
De vrouw heeft op de mondelinge behandeling aangegeven dat partijen in hun echtscheidingsconvenant inderdaad hebben opgenomen dat de vrouw afstand zou doen van haar recht op partneralimentatie. Maar, gelet op haar gezondheid is zij in de situatie gekomen dat zij een Participatiewet-uitkering moest aanvragen. Dit betekent dat zij vanuit de gemeente is verplicht om een verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage in te dienen. Verder geeft zij aan dat de man wel op de hoogte was van het verzoek dat zij destijds heeft gedaan tot vaststelling van een kinder- en partnerbijdrage.
4.4.
De rechtbank overweegt dat de man en de vrouw weliswaar hebben afgesproken in het convenant dat zij afstand doen van hun recht op partneralimentatie, maar op grond van artikel 1:401 BW kan een dergelijke overeenkomst door de rechter worden gewijzigd indien zich een wijziging van omstandigheden voordoet. Bovendien staat een dergelijke overeenkomst op grond van artikel 1: 159a BW niet in de weg aan verhaal door de gemeente op grond van de Participatiewet. Het algemeen uitgangspunt is dat een Participatiewet-uitkering bedoeld is als laatste vangnet. De wettelijke onderhoudsplicht van de ex-partner gaat voor de sociale plicht van de gemeenschap. In dit geval heeft de vrouw in 2020 op aandringen van de gemeente een verzoek hiertoe ingediend. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank, mede wegens sociaal economische redenen, aan dit standpunt van de man voorbij gaan.
4.5.
De rechtbank zal hierna de behoefte van de vrouw en de minderjarige(n) aan een bijdrage en de financiële draagkracht van de man onderzoeken om te bezien of de bijdrage van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan, zoals door de man is aangevoerd. De man heeft vanaf 2021 een hoger inkomen, [minderjarige 1] is op [geboortedag 2] 2022 meerderjarig geworden en zij woont in ieder geval vanaf dat moment bij de man. Dit zijn wijzigingen van omstandigheden die een onderzoek naar de gevolgen hiervan voor de bijdragen noodzakelijk maakt. Daarna zal blijken of deze wijzigingen als rechtens relevant zijn aan te merken.
4.6.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Kinderbijdrage
Behoefte van de kinderen
4.7.
De man en de vrouw zijn het erover eens dat voor de berekening van de behoefte van de kinderen moet worden uitgegaan van het peiljaar 2017. Ook zijn zij het erover eens dat de vrouw in dat jaar geen inkomen had. Op de mondelinge behandeling zijn de man en de vrouw het er daarnaast over eens geworden dat aan de zijde van de man moet worden gerekend met een bruto-inkomen van € 4.000,= per maand, oftewel € 48.000,= per jaar.
4.8.
De rechtbank houdt verder rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man op een bedrag van € 2.737,= per maand. Dit is ook de hoogte van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI). Bij het NBGI dient het kindgebonden budget te worden opgeteld. Het kindgebonden budget bedroeg op het moment dat partijen uit elkaar gingen € 33,= per maand. Aan de hand van deze gegevens heeft de rechtbank het in dit kader relevante NBGI van partijen becijferd op € 2.770,= per maand.
4.9.
Dit NBGI, gevoegd bij het ten aanzien van de kinderen toepasselijke aantal punten, levert een tabelbedrag op van € 590,= per maand. Rekening houdend met de wettelijke indexeringen bedraagt die behoefte (tabelbedrag) in 2020 € 626,= per maand voor twee kinderen en in 2021 € 646,= per maand voor twee kinderen.
Draagkracht van de vrouw in 2020 en 2021
4.10.
Het aandeel van de onderhoudsplichtigen in de behoefte van de kinderen becijfert de rechtbank aan de hand van ieders huidig netto besteedbaar inkomen (NBI), waarbij hun draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in eerder genoemde aanbevelingen.
4.11.
De man en de vrouw zijn het erover eens dat de vrouw in 2020 en tot op heden een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet.
4.12.
Uit voornoemde aanbevelingen volgt dat in het geval de verzorgende onderhoudsplichtige een bijstandsuitkering ontvangt (al dan niet samen met een kindgebonden budget) wordt aanbevolen geen draagkracht aan te nemen. Gelet daarop zal de rechtbank uitgaan van geen draagkracht aan de zijde van de vrouw.
Draagkracht van de man in 2020
4.13.
De man stelt dat voor de berekening van zijn draagkracht in 2020 moet worden uitgegaan van een bruto inkomen van € 14.700,=, zoals volgt uit de door hem overgelegde aangifte inkomstenbelasting van dat jaar (productie 9).
4.14.
De vrouw heeft op de mondelinge behandeling aangegeven dat zij zich afvraagt of het inkomen dat de man heeft opgegeven in zijn aangifte inkomstenbelasting correct is gelet op zijn lasten. Zij refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.15.
Op de mondelinge behandeling heeft de man aangegeven dat zijn partner hem toen onderdak bood en in zijn levensonderhoud voorzag omdat het mentaal niet goed met hem ging. Dat is de reden waarom zijn inkomen, zeker in vergelijking met de andere jaren, laag was. Gelet op die toelichting en de overgelegde stukken zal de rechtbank uitgaan van het inkomen zoals door de man gesteld ter hoogte van € 14.700,= bruto per jaar. De man heeft een berekening overgelegd (productie 18) waarbij hij heeft gerekend met voornoemde uitgangpunten. Deze berekening is door de vrouw niet weersproken en acht de rechtbank juist, waardoor deze berekening zal worden gevolgd. Hieruit volgt een NBI van € 1.131,= per maand en een draagkracht volgens de tabel van € 50,= per maand.
Draagkracht van de man vanaf 2021
4.16.
Op de mondelinge behandeling zijn de man en de vrouw het erover eens geworden dat voor de berekening van de draagkracht van de man vanaf 2021 moet worden uitgegaan van het gemiddelde inkomen van de man van 2021, 2022 en 2023 zoals volgt uit de door de man overgelegde stukken, nu de hoogte van deze inkomens niet veel verschillen. Het bruto inkomen in 2021 bedroeg € 52.550,= en in 2022 en 2023 € 57.000,=. Het gemiddelde van deze drie jaarinkomens is een bedrag van € 55.517,=.
4.17.
De rechtbank houdt verder rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 3.226,= per maand.
4.18.
De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 881,= per maand.
Geen draagkrachtvergelijking
4.19.
Tussen de man en de vrouw staat vast dat de vrouw geen aandeel kan leveren in de kosten van de kinderen, waardoor zowel voor 2020 als de periode vanaf 2021 geen draagkrachtvergelijking zal worden gemaakt.
Zorgkorting
4.20.
De man en de vrouw zijn het eens over toepassing van een zorgkorting van 25%. Nu de behoefte van de kinderen in 2020 € 626,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 157,= per maand. De behoefte van de kinderen in 2021 bedraagt € 645,= per maand, waardoor de zorgkorting dan een bedrag van € 161,= per maand bedraagt.
4.21.
Nu het tekort aan gezamenlijke draagkracht van de onderhoudsplichtigen in 2020 om in de behoefte van de kinderen te voorzien tweemaal zo groot was als de zorgkorting waar de man recht op had, moet de man over het jaar 2020 tot het volledige bedrag van zijn draagkracht in de kosten van de kinderen voorzien.
4.22.
Vanaf 2021 wordt het aandeel van de man, ter hoogte van de volledige behoefte van de minderjarigen van € 646,= per maand, verminderd met het bedrag aan zorgkorting, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw dient te betalen € 484,= per maand, oftewel € 242,= per maand per kind.
Conclusie kinderbijdrage
4.23.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat de kinderbijdrage van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan waardoor de vastgestelde bijdrage zal worden aangepast. De rechtbank zal de door de man te betalen bijdrage met ingang van 2 april 2020 wijzigen in € 25,= per maand per kind.
4.24.
Tevens is gelet op het voorgaande gebleken dat met ingang van 2021 sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die leidt tot aanpassing van de bijdrage. De rechtbank zal de door de man te betalen bijdrage met ingang van 1 januari 2021 wijzigen in € 242,= per maand per kind. Inclusief wettelijke indexeringen bedraagt deze bijdrage per 1 januari 2022 € 247,= per maand en per 1 januari 2023 € 255,= per maand. Nu [minderjarige 1] op [geboortedag 2] 2022 18 jaar is geworden en bij de man woont hoeft de man vanaf die datum ten behoeve van [minderjarige 1] geen bijdrage meer aan de vrouw te voldoen.
4.25.
De verzoeken van de man die zien op de kinderbijdrage worden in zoverre toegewezen.
Partnerbijdrage
Huwelijksgerelateerde behoefte
4.26.
Voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw is in beginsel het uitgangspunt het NBGI ten tijde van de samenleving van partijen. De man en de vrouw zijn het erover eens dat ook hier 2017 als peiljaar geldt. Zoals al in het kader van de kinderbijdrage is berekend was het NBGI (zonder het kindgebonden budget) in 2017 € 2.737,= per maand. Rekening houdend met de kosten van de kinderen van in totaal € 590,= per maand bedraagt het aandeel van de vrouw in genoemd netto gezinsinkomen de helft van het resterende bedrag van € 2.147,=, zijnde € 1.074,= per maand. Omdat het voeren van twee gescheiden huishoudens duurder is dan het leven in gezinsverband, wordt bij dit aandeel een percentage van 20 opgeteld, zodat de rechtbank de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw berekent op € 1.288,= netto per maand. Rekening houdend met de wettelijke indexeringen bedraagt die behoefte in 2020 € 1.367,= netto per maand en in 2021€ 1.408,= netto per maand.
Aanvullende behoefte
4.27.
Om te bepalen of, en zo ja, in welke mate de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man, moet op deze huwelijksgerelateerde behoefte in mindering worden gebracht haar eigen netto inkomen. De man en de vrouw zijn het erover eens dat de vrouw in ieder geval sinds 2020 tot heden een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt. De man heeft nog een aantal vacatures van functies die geschikt zijn voor de vrouw aan de rechtbank toegezonden, maar heeft aangegeven ook op de hoogte te zijn van de gezondheid en situatie van de vrouw waardoor zij een uitkering heeft aangevraagd en refereert zich daarom wat betreft de behoefte van de vrouw aan het oordeel van de rechtbank.
4.28.
De rechtbank overweegt dat de vrouw een Participatiewet-uitkering ontvangt en dat in dat kader door de [gemeente] wordt gecontroleerd of zij nog steeds recht heeft op deze uitkering. Gelet daarop gaat de rechtbank ervan uit dat de vrouw op dit moment niet in staat is te werken en een inkomen te verdienen. Dat betekent dat de aanvullende behoefte van de vrouw gelijk is aan de huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.367,= netto per maand in 2020 en € 1.408,= netto per maand in 2021.
Draagkracht van de man in 2020 en vanaf 2021
4.29.
Voor de vaststelling van de financiële draagkracht van de man in verband met de verzochte bijdrage ten behoeve van de vrouw, gaat de rechtbank uit van de onder 4.15 tot en met 4.17 vermelde gegevens. In fiscale zin is door de man onweersproken aangevoerd dat ook nog moet worden uitgegaan van een eigenwoningforfait van € 2.664,= en hypotheekrente van € 14.273,= per jaar in 2020. In 2021 bedraagt dit eigenwoningforfait € 2.395,= en de hypotheekrente € 14.448,= per jaar.
4.30.
Met betrekking tot zijn lasten en uitgaven in 2020 gaat de rechtbank uit van de volgende door de man onweersproken aangevoerde posten op maandbasis:
- het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag voor een alleenstaande, waaruit de noodzakelijke in het algemeen geldende kosten van levensonderhoud moeten worden voldaan, exclusief de woonkostencomponent;
- € 508,= aan woonlasten bestaande uit € 1.189,= aan hypotheekrente, € 95,= (forfaitair) aan zakelijke lasten betreffende die woning, te verminderen met de in de bijstandsnorm begrepen component ‘woonlasten';
- € 45,= aan ziektekosten:
- € 150,= aan premie basisverzekering en aanvullende verzekering(en);
- € 32,= aan verplicht eigen risico;
- te verminderen met € 33,= aan nominale premie, omdat die reeds is begrepen in voormeld normbedrag;
- te verminderen met € 104,= aan zorgtoeslag.
4.31.
Voorts wordt rekening gehouden met de kinderbijdrage.
4.32.
De man heeft op grond van voormelde financiële omstandigheden een berekening gemaakt. Hieruit volgt dat hij in het jaar 2020, naast de hiervoor becijferde kinderbijdrage, geen draagkracht heeft om nog enige bijdrage te voldoen ten behoeve van de vrouw.
4.33.
Met betrekking tot zijn lasten en uitgaven vanaf 2021 gaat de rechtbank uit van de volgende door de man onweersproken aangevoerde posten op maandbasis:
- het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag voor een alleenstaande, waaruit de noodzakelijke in het algemeen geldende kosten van levensonderhoud moeten worden voldaan, exclusief de woonkostencomponent;
- € 1.064,= aan woonlasten, bestaande uit € 1.204,= aan hypotheekrente, € 95,= (forfaitair) aan zakelijke lasten betreffende die woning, te verminderen met de in de bijstandsnorm begrepen component ‘woonlasten';
- € 148,= aan ziektekosten:
- € 150,= aan premie basisverzekering en aanvullende verzekering(en);
- € 32,= aan verplicht eigen risico;
- te verminderen met € 34,= aan nominale premie, omdat die reeds is begrepen in voormeld normbedrag.
4.34.
De rechtbank houdt voorts tot [geboortedag 2] 2022 rekening met de hiervoor becijferde kinderbijdrage, inclusief zorgkosten, van in totaal € 646,= per maand.
4.35.
Vanaf [geboortedag 2] 2022 is [minderjarige 1] meerderjarig en hoeft de man ten behoeve van haar geen bijdrage meer aan de vrouw te betalen. Omdat [minderjarige 1] in ieder geval vanaf dat moment bij de man woont maakt hij wel kosten voor haar levensonderhoud en studie. De man heeft onweersproken aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 556,= per maand dat hij voldoet voor [minderjarige 1] . De rechtbank zal vanaf [geboortedag 2] 2022 met dat bedrag rekenen en met een bedrag van € 329,= voor [minderjarige 2] , zijnde het aandeel van de man ten behoeve van haar kosten van opvoeding en verzorging inclusief wettelijke indexering.
4.36.
Op grond van voormelde financiële omstandigheden en rekening houdend met alle fiscale gevolgen acht de rechtbank bij de man de draagkracht aanwezig om, naast voormelde kosten van de kinderen, vanaf 2021 € 177,= netto per maand, oftewel € 281,= bruto per maand te voldoen ten behoeve van de vrouw. Daarbij wordt het fiscale voordeel van de betaling van de bijdrage aan de vrouw geheel aan hem toegekend. Vanaf [geboortedag 2] 2022 acht de rechtbank geen draagkracht aanwezig om naast de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nog enige bijdrage ten behoeve van de vrouw te voldoen.
Conclusie
4.37.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat de vastgestelde partnerbijdrage van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan en stelt de partnerbijdrage met ingang van 2 april 2020 op nihil.
4.38.
Verder is gebleken dat vanaf 1 januari 2021 sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden, gelegen in een wijziging in het inkomen van de man, die leidt tot een aanpassing van de bijdrage. De rechtbank zal de door de man te betalen bijdrage met ingang van 1 januari 2021 wijzigen in € 281,= bruto per maand. Inclusief de wettelijke indexeringen bedraagt deze bijdrage per 1 januari 2022 € 286,= per maand. Met ingang van [geboortedag 2] 2022 is sprake van een nieuwe relevante wijziging van omstandigheden gelegen in het meerderjarig worden van [minderjarige 1] en het feit dat zij op dat moment in ieder geval bij de man woont, die ertoe leidt dat de bijdrage vanaf dat moment nader wordt vastgesteld op nihil.
4.39.
De verzoeken van de man die zien op de partnerbijdrage worden in zoverre toegewezen.
Aanhechten van berekeningen
4.40.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Terugbetalingsverplichting
4.41.
Op de mondelinge behandeling is gebleken dat de man nooit een kinder- en partnerbijdrage heeft betaald en dat er door het LBIO geen bedragen zijn verhaald op de man. Gelet daarop heeft de man geen belang bij zijn verzoek te bepalen dat, voor zover de man al heeft betaald of een bedrag op hem is verhaald, dit bedrag niet door de vrouw hoeft te worden terugbetaald worden. Dit verzoek wordt daarom afgewezen.
Bijdrage ten behoeve van [minderjarige 1]
4.42.
Vanaf de meerderjarigheid van [minderjarige 1] is zij zelf procespartij in deze zaak. Omdat zij bij de man woont en door hem wordt onderhouden, waarmee ook rekening is gehouden bij de berekening van de bijdragen, heeft de man geen belang meer bij de verzoeken die zien op [minderjarige 1] vanaf haar meerderjarigheid. Het deel van het verzoek dat op haar ziet zal daarom worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
wijzigt voormelde beschikking van 8 januari 2021 als volgt:
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de (destijds) minderjarigen
1. [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 2] 2004,
2. [minderjarige 2]
,geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2011;
- met ingang van 2 april 2020 tot 1 januari 2021 nader wordt vastgesteld op € 25,= (vijfentwintig euro) per maand per kind,
- met ingang 1 januari 2021 tot 1 januari 2022 nader wordt vastgesteld op € 242,= (tweehonderdtweeënveertig euro) per maand per kind,
- met ingang van 1 januari 2022 tot 1 januari 2023 nader wordt vastgesteld op € 247,= (tweehonderdzevenenveertig euro) per maand per kind,
- met ingang van 1 januari 2023 nader wordt vastgesteld op € 255,= (tweehonderdvijfenvijftig euro) per maand,
- waarbij de verplichting tot betaling van de bijdrage aan de vrouw ten behoeve van [minderjarige 1] eindigt op [geboortedag 2] 2022;
bepaalt dat de daarbij vastgestelde onderhoudsbijdrage voor de vrouw
- met ingang van 2 april 2020 tot 1 januari 2021 nader wordt vastgesteld op nihil,
- met ingang van 1 januari 2021 tot 1 januari 2022 nader wordt vastgesteld op € 281,= (tweehonderdeenentachtig euro) per maand,
- met ingang van 1 januari 2022 tot [geboortedag 2] 2022 nader wordt vastgesteld op € 286,= (tweehonderdzesentachtig euro) per maand,
- met ingang van [geboortedag 2] 2022 nader wordt vastgesteld op nihil;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Meyboom, en, in tegenwoordigheid van mr. Reijerse, griffier, in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2023.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof ’s Hertogenbosch.