ECLI:NL:RBZWB:2023:560

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
23-000037
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-onderzoek bij veroordeelden ongegrond verklaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 januari 2023 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. De veroordeelde, geboren in 1980, had op 28 december 2022 een bezwaarschrift ingediend, dat op 17 januari 2023 in besloten raadkamer werd behandeld. De rechtbank hoorde de gemachtigde advocaat van de veroordeelde, mr. S.P.H. Brinkman, en de officier van justitie. De veroordeelde was niet verschenen, ondanks een goede oproep.

Het bezwaar richtte zich tegen de wettelijke verplichting om DNA af te nemen, waarbij de veroordeelde aanvoerde dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op de wet rechtvaardigden. De verdediging stelde dat het misdrijf waarvoor de veroordeelde was veroordeeld, niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van toekomstige strafbare feiten. De officier van justitie betoogde echter dat er een wettelijke grondslag was voor de afname van DNA, gezien de aard van het misdrijf en de mogelijkheid van recidive.

De rechtbank oordeelde dat het bezwaar ongegrond was. De rechtbank stelde vast dat het misdrijf waarvoor de veroordeelde was veroordeeld, voldeed aan de vereisten van de Wet DNA. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de verplichting tot DNA-afname rechtvaardigden. De rechtbank benadrukte dat de wet is bedoeld om toekomstige strafbare feiten op te sporen en dat de mogelijkheid van recidive niet uitgesloten kon worden. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er stonden geen rechtsmiddelen open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02-042682-20
rk-nummer: 23-000037
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[veroordeelde],geboren op [geboortedag] 1980 te [geboorteplaats],woonplaats kiezende ten kantore van mr. S.P.H. Brinkman te Tilburg, Ringbaan West 195 (postadres: Postbus 149, 5000 AC) Tilburg,

hierna te noemen: de veroordeelde.

Procedure

Het bezwaarschrift is op 28 december 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 17 januari 2023 het bezwaar in besloten raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de gemachtigde advocaat van de veroordeelde, mr. S.P.H. Brinkman, en de officier van justitie op zitting gehoord.
De veroordeelde is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Bezwaar

Het bezwaar richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde.
De veroordeelde stelt dat sprake is van een uitzondering zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA, nu redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Namens de veroordeelde is daartoe aangevoerd dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de bijzondere aard van het misdrijf en de omstandigheden waaronder dit is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Veroordeelde is tegen het vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank in hoger beroep gegaan nu hij meent dat zijn werkzaamheden voor [bedrijf] vallen onder de zogenaamde 'achterdeurproblematiek' en dat aan hem een beroep toekomt op toepassing van artikel 9a Sr. Veroordeelde is niet eerder voor enig strafbaar feit veroordeeld en is nadien ook niet meer in aanraking gekomen met politie en/of justitie zodat recidive niet aannemelijk is. Bovendien is aan veroordeelde in een eerder stadium een strafbeschikking aangeboden, zodat het Openbaar Ministerie er rekening mee had moeten houden dat die beslissing met zich bracht dat het DNA-materiaal van veroordeelde niet in de databank terecht zou komen nu hij dan immers niet onder de definitie van ‘veroordeelde’ als bedoeld in artikel 1 Wet DNA zou vallen.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard nu er een wettelijke grondslag bestond voor de afname en opname van DNA-materiaal bij de veroordeelde. Overtredingen van de Opiumwet zijn voor het overgrote deel misdrijven en zaken die met enige regelmatig worden opgelost door middel van DNA-onderzoek. Dat dit in het onderhavige geval niet nodig was, maakt dat naar de mening van de officier van justitie niet anders. Enkel bij hoge uitzondering biedt de Wet DNA ruimte om af te wijken van het uitgangspunt dat een DNA-profiel wordt afgenomen en opgeslagen in de databank. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer zich nieuwe omstandigheden voordoen op basis waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat recidive met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet zal plaatsvinden. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken. De officier van justitie betrekt bij dit laatste voorts dat de rechtbank het gerade achtte om een voorwaardelijke taakstraf op te leggen met een proeftijd van twee jaar. Kennelijk was dit nodig als stok achter de deur omdat de rechtbank de kans op recidive aanwezig achtte.

Beoordeling

Bij vonnis van 28 juli 2022 is de veroordeelde door de meervoudige strafkamer in deze rechtbank veroordeeld ter zake van overtreding art 3 onder B van de Opiumwet tot een voorwaardelijke taakstraf van 80 uur met een proeftijd van twee jaar.
De rechtbank is bevoegd om van het onderhavige bezwaarschrift kennis te nemen.
Het bezwaar is tijdig en op de juiste wijze ingediend. De veroordeelde kan daardoor in het bezwaar worden ontvangen.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA kan een bevel tot afname van celmateriaal enkel worden bevolen ter zake van een veroordeling van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv. De rechtbank stelt vast dat het misdrijf waarvoor het bevel is afgegeven, aan dit vereiste voldoet.
De Wet DNA strekt ertoe gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen, alsmede de veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Een van de uitzonderingen is dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
In het onderhavige geval is de veroordeelde veroordeeld wegens overtreding van artikel 3 onder B, van de Opiumwet. Hoewel de rechtbank het standpunt van de verdediging deelt dat het een atypisch delict betreft dat onder bijzondere omstandigheden is gepleegd, is de rechtbank van oordeel dat dit niet maakt dat aan één van de uitzonderingsbepalingen in de Wet DNA is voldaan. Zij overweegt daartoe als volgt.
Op het door veroordeelde overtreden artikel uit de Opiumwet is een fors strafmaximum gesteld en veroordeelde is door de rechtbank daadwerkelijk veroordeeld. Aan het feit dat veroordeelde zich - kennelijk - niet kan vinden in het vonnis van de rechtbank omdat wet- en regelgeving inconsequent zijn en rechters wisselend zouden oordelen over de strafwaardig-heid van strafbare feiten die voortvloeien uit de zogenoemde achterdeurproblematiek, kan in deze procedure geen gewicht worden toegekend. Wanneer verdachte door het gerechtshof in het gelijk wordt gesteld, zal zijn profiel uit de databank worden verwijderd.
De rechtbank overweegt voorts dat Opiumwetdelicten zich naar hun aard wel degelijk lenen voor opsporing door middel van DNA-onderzoek. Dat dergelijk onderzoek voor het feit waarvoor verdachte is veroordeeld, niet ingezet hoefde te worden, maakt dat niet anders. Voorts hangt de maatstaf 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' blijkens vaste jurisprudentie samen met de persoon van de veroordeelde. Blijkens de wetsgeschiedenis moet dan gedacht worden aan een veroordeelde die een strafbaar feit heeft gepleegd waar voor de opsporing DNA-onderzoek van belang kan zijn, en voor wie het zeer onaannemelijk is dat hij of zij in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstige lichamelijke beperkingen, wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Van dergelijke omstandigheden is in het onderhavige geval niet gebleken.
Het verweer van de raadsvrouw dat recidive niet aannemelijk is nu veroordeelde niet eerder voor enig strafbaar feit is veroordeeld en nadien ook niet meer in aanraking met politie en/of justitie is gekomen, maakt op zichzelf niet dat een uitzondering moet worden gemaakt. Op basis van dit enkele feit kan niet worden gesteld dat het zeer onaannemelijk is dat veroor-deelde in de toekomst nooit meer een strafbaar feit zal kunnen plegen. De rechtbank kent in dit kader voorts gewicht toe aan het feit dat veroordeelde in de onderliggende strafzaak een voorwaardelijke straf opgelegd heeft gekregen, waaruit volgt dat de rechtbank uit is gegaan van een zekere mate van recidivegevaar bij veroordeelde.
De rechtbank overweegt ten slotte dat de omstandigheid, dat aan veroordeelde in een eerder stadium een strafbeschikking is aangeboden, niet maakt dat justitie geen bevoegdheid meer heeft om na een uiteindelijke veroordeling alsnog een DNA-profiel van veroordeelde te laten opstellen en dit op te nemen in de databank. Veroordeelde heeft destijds de keuze gemaakt om de strafbeschikking te weigeren en zijn zaak aan de rechter voor te leggen. Hoewel iedere verdachte dit recht heeft, draagt deze keuze wel het risico in zich dat de rechter uiteindelijk toch tot een veroordeling komt en de veroordeelde hierna verplicht wordt om zijn DNA-profiel af te staan. Dit risico komt naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van veroordeelde.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat het bezwaar ongegrond wordt verklaard.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mr. E.B. Prenger, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.H.M.R. Chevalier-Verbunt, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2023.
De griffier is niet in de gelegenheid om deze beslissing te ondertekenen.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.