Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
[gedaagde in conventie01] B.V.,
1.Het verdere verloop van het geding
2.De verdere beoordeling
€ 132,-
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de kantonrechter op 9 augustus 2023 uitspraak gedaan in een huurgeschil tussen een horecaondernemer, die een wokrestaurant exploiteert, en de verhuurder. De huurder was in de gelegenheid gesteld om jaarstukken en een accountantsverklaring over te leggen om een huurkorting te berekenen in verband met de coronamaatregelen. De kantonrechter oordeelde dat personeelskosten niet als vaste lasten in de berekening van de huurkorting moesten worden opgenomen, en volgde daarbij de rekenmethode van de rechtbank Amsterdam. Na berekening bleek dat de huurder een huurachterstand had van ongeveer 2,12 maanden, maar had inmiddels een deel van deze achterstand ingelopen.
De verhuurder vorderde onder andere ontbinding van de huurovereenkomst omdat de huurder zes maanden de huur niet tijdig had voldaan. De kantonrechter oordeelde echter dat het belang van de huurder om in het gehuurde te blijven zwaarder weegt dan het belang van de verhuurder bij ontbinding, vooral gezien de gevolgen van de coronamaatregelen. De kantonrechter wees de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst af en oordeelde dat de huurder een bedrag van € 2.418,11 aan achterstallige huur en € 907,60 aan boetes moest betalen. Daarnaast werd een bedrag van € 1.100,73 aan buitengerechtelijke incassokosten toegewezen. De proceskosten werden toegewezen aan de verhuurder, omdat deze op goede gronden had gedagvaard. In reconventie werd de huurovereenkomst gewijzigd, zodat de huurprijs over bepaalde periodes werd verminderd.