ECLI:NL:RBZWB:2023:5674

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 augustus 2023
Publicatiedatum
14 augustus 2023
Zaaknummer
AWB- 22_2365
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een beroep tegen een bestuurlijke boete op grond van de Participatiewet

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het opleggen van een boete op grond van de Participatiewet. Eiser ontving van 8 februari 2017 tot en met 17 januari 2018 een bijstandsuitkering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. Het college heeft op 15 oktober 2021 een boete van € 647,28 opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht, omdat eiser niet had gemeld dat hij de enige rekeninghouder was van een zakelijke ABN AMRO rekening. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft op 30 juni 2023 de zaak behandeld. Eiser stelde dat hij geen verwijt kon worden gemaakt, omdat hij dacht dat de zakelijke rekening geen invloed had op zijn uitkering. De rechtbank oordeelt dat eiser redelijkerwijs had moeten weten dat hij de inlichtingenplicht had geschonden. De objectieve verwijtbaarheid is vastgesteld, en de rechtbank concludeert dat eiser een verwijt kan worden gemaakt voor het niet melden van de rekening. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor eiser geen gelijk krijgt en geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/2365 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 augustus 2023 in de zaak tussen

[naam 1] , uit [plaatsnaam] , eiser

(gemachtigde: mr. I.A.C. Cools),
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg(college), verweerder.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het opleggen van een boete op grond van de Participatiewet.
Met het besluit van 15 oktober 2021 (primair besluit) heeft het college aan eiser een boete opgelegd van € 647,28 vanwege schending van de inlichtingenplicht.
Met het besluit van 17 maart 2022 (bestreden besluit) op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

De rechtbank heeft het beroep op 30 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en [naam 2] namens het college.

Beoordeling door de rechtbank

1.
Feiten en omstandigheden
Eiser heeft over de periode 8 februari 2017 tot en met 17 januari 2018 een bijstandsuitkering ontvangen van het college.
Het recht op deze uitkering is met besluit van 21 augustus 2018 door het college ingetrokken en de aan eiser verstrekte uitkering, een bedrag van € 12.166,46, is met besluit van 22 augustus 2018 door het college van eiser teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat eiser niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht door niet te melden dat hij in de periode van 8 februari 2017 tot en met 17 januari 2018 de enige rekeninghouder was die volledig kon beschikken over een zakelijke ABN AMRO rekening. Het college heeft het door eiser ingediende bezwaar met de beslissing op bezwaar op 29 november 2018 ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep en later hoger beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn recht op een bijstandsuitkering en de terugvordering van teveel aan hem verstrekt uitkering. Het beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard [1] . Bij uitspraak van 13 juli 2021 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) het door eiser ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard. [2]
Het college heeft met het primaire besluit een boete aan eiser opgelegd van € 647,28 wegens schending van de inlichtingenplicht. Het college heeft vastgesteld dat het benadelingsbedrag € 9.927,95 bedraagt. Uitgaande van een normale verwijtbaarheid is de boete bepaald op 50% van het benadelingsbedrag (€ 4.963,98). Rekening houdend met de draagkracht van eiser (betaling binnen een redelijke termijn en de beslagvrije voet van 95%) heeft het college de boete verlaagd naar € 647,28.
Met het bestreden besluit is het door eiser ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat hij in de periode van 8 februari 2017 tot en met
17 januari 2018 de enige rekeninghouder was die volledig kon beschikken over een zakelijke ABN AMRO rekening. Deze bankrekening stond op naam van cafetaria [naam cafetaria] waar eiser eerder eigenaar van was. Het had eiser volgens het college redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij de bevoegdheid over en de beschikking tot de bankrekening had moeten melden bij het college. Er is volgens het college geen sprake van het ontbreken van verwijtbaarheid.
2.
Beroepsgronden
Eiser heeft aangevoerd dat er geen grondslag is voor het opleggen van een bestuurlijke boete, omdat er naar zijn mening geen sprake van verwijtbaarheid, maar van een verklaarbare vergissing. Eiser had geen aandeel meer in de onderneming en het was voor hem evident dat de tegoeden op de bankrekening niet aan hem toebehoorden. Eiser ging er hierbij vanuit dat de zakelijke bankrekening bij ABN AMRO geen rol speelde bij de rechtmatigheid van zijn uitkering op grond van de Participatiewet.
3.
Wettelijk kader
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
4.
Beoordeling door de rechtbank
4.1
Op grond van artikel 18a van de Participatiewet, voor zover hier van belang, legt het college een bestuurlijke boete op indien de belanghebbende de op hem rustende inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet, heeft geschonden.
4.2
De CRvB heeft overwogen [3] dat het in verband met het bestraffende karakter van de boete essentieel is dat de betrokkene persoonlijk een verwijt valt te maken van de schending van de inlichtingenplicht. Dit betekent dat voor eiser dient vast te staan dat hem een verwijt kan worden gemaakt. Partijen verschillen van mening of de schending van de inlichtingenplicht aan eiser kan worden verweten.
4.2.1
Bij de verwijtbaarheid is het van belang of voldaan is aan zowel de objectieve als de subjectieve verwijtbaarheid. Bij de objectieve verwijtbaarheid wordt gekeken naar de handeling of het nalaten van een belanghebbende: heeft deze feitelijk de wet overtreden? In onderhavig dossier is niet meer in geschil of er sprake is van schending van de inlichtingenplicht door eiser. Door de uitspraak van de CRvB van 13 juli 2021 staat dit in het geval van eiser in rechte vast. De objectieve verwijtbaarheid staat daarmee ook vast. De CRvB heeft immers geoordeeld dat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat hij in de te beoordelen periode rekeninghouder was van bovengenoemde zakelijke rekening.
4.2.2
Bij de subjectieve verwijtbaarheid staat de belanghebbende centraal: wist of kon belanghebbende redelijkerwijs weten dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden?
Eiser heeft bij de aanvraag van de bijstandsuitkering geen melding gemaakt van de zakelijke rekening van cafetaria [naam cafetaria] . Hij stelt dat het voor hem evident was dat de tegoeden op die rekening niet aan hem toebehoorden. Gelet daarop ging hij ervan uit dat de tegoeden op de rekening geen rol speelden bij de rechtmatigheid van zijn uitkering.
4.2.3
Eiser heeft niet betwist dat de zakelijke rekening van cafetaria [naam cafetaria] (mede) op zijn naam stond en dat hij ‘algeheel bevoegd’ was ten aanzien van deze rekening. De enig andere procuratiehouder van deze rekening was slechts ‘beperkt bevoegd’ om tot een bedrag van € 2.500,00 overboekingen te doen. Eiser stelt dat hij de cafetaria heeft overgedragen aan de andere procuratiehouder samen met het beheer van de zakelijke rekening. Eiser voert aan dat hij tot het rechtmatigheidsonderzoek niet wist dat hij toegang had tot de zakelijke rekening.
4.2.4
De rechtbank is van oordeel dat eiser redelijkerwijs kon weten dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat daarmee ook de subjectieve verwijtbaarheid vaststaat. De CRvB heeft in haar uitspraak van 13 juli 2021 geoordeeld dat het niet aannemelijk is gemaakt dat eiser geen bemoeienis meer had met de cafetaria. Daarbij komt dat er vanaf de zakelijke rekening in 2017 een totaalbedrag van € 8.500,- op eisers privérekening is overgemaakt, waarvan één transactie € 3.000,00 bedroeg. Gezien de beperkte bevoegdheid van de compagnon van eiser moet in ieder geval deze transactie door eiser zelf verricht zijn. Bovendien kon eiser bij het openen van zijn internetbankieren zien dat de zakelijke rekening in het overzicht van de bankrekeningen op zijn naam stond. Als eiser geen toegang meer had tot de zakelijke rekening, had deze niet meer in het overzicht gestaan. Ten tijde van het rechtmatigheidsonderzoek was eiser ook in staat om een klein bedrag over te maken van de zakelijke rekening. Tot slot overweegt de rechtbank dat eiser geen stukken van de bank heeft overgelegd waaruit blijkt dat eiser niet meer over de zakelijke rekening kon beschikken.
4.2.5
Gelet op bovenstaande oordeelt de rechtbank dat eiser een verwijt kan worden gemaakt dat hij de zakelijke rekening niet gemeld heeft bij het college. Het college heeft de boete terecht opgelegd.
4.3
Omdat dat eiser geen gronden heeft aangevoerd tegen de hoogte van de boete is deze niet in geschil. Gesteld noch gebleken is van dringende redenen die aanleiding moeten geven om af te zien van het opleggen van de boete.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van Alphen, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.M.A. Vissers - van Es, griffier, op 11 augustus 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

PARTICIPATIEWET
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 18a
Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen niet opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand of studietoeslag als bedoeld in artikel 36b is ontvangen.
Indien het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het bedrag van de tweede categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in situaties die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.
Het college legt een bestuurlijke boete op wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen, van ten hoogste 150 procent van het benadelingsbedrag, met overeenkomstige toepassing van het eerste lid, indien binnen een tijdvak van vijf jaar voorafgaand aan de dag van het begaan van de overtreding een eerdere bestuurlijke boete of strafrechtelijke sanctie is opgelegd wegens een eerdere overtreding, bestaande uit eenzelfde gedraging, die onherroepelijk is geworden.
In afwijking van het vijfde lid is het in dat lid genoemde tijdvak van vijf jaar tien jaar indien wegens de eerdere overtreding, bedoeld in het vijfde lid, de belanghebbende is gestraft met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Degene aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd, is verplicht desgevraagd aan het college de inlichtingen te verstrekken die voor de tenuitvoerlegging van de bestuurlijke boete van belang zijn.
Indien bijstand aan een gezin wordt verleend, berust de verplichting tot betaling van de bestuurlijke boete bij alle gezinsleden en zijn deze gezinsleden hoofdelijk aansprakelijk voor de nakoming van deze verplichting.
Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze van tenuitvoerlegging van de beschikking waarbij de bestuurlijke boete is opgelegd.
In afwijking van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechter in beroep of hoger beroep het bedrag waarop de bestuurlijke boete is vastgesteld ook ten nadele van de belanghebbende wijzigen.
Indien ten aanzien van een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete is opgelegd geen sprake is geweest van opzet of grove schuld, en voorts is gebleken dat binnen een jaar nadat de bestuurlijke boete is opgelegd niet nogmaals een overtreding wegens eenzelfde gedraging is begaan, is het college bevoegd op verzoek van degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd, de bestuurlijke boete geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden bij medewerking aan een schuldregeling.
Het besluit tot kwijtschelding, bedoeld in het dertiende lid, wordt ingetrokken of ten nadele van degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd herzien indien binnen vijf jaar na het besluit tot kwijtschelding wederom een overtreding wegens eenzelfde gedraging is begaan.
ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
Artikel 5:41
Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.

Voetnoten

3.CRvB, uitspraak van 30 januari 2018,