ECLI:NL:RBZWB:2023:571

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 februari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
BRE 21/4166 en 21/4167
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet na ontdekking drugslaboratorium

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 februari 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet voor het jaar 2019 beoordeeld. De rechtbank behandelt de bezwaren van belanghebbende tegen de besluiten van de inspecteur van de belastingdienst, die aanslagen had opgelegd op basis van de ontdekking van een drugslaboratorium waar belanghebbende bij betrokken was. De rechtbank constateert dat de inspecteur de aanslagen heeft opgelegd zonder dat belanghebbende was uitgenodigd om aangifte te doen, wat leidt tot de conclusie dat de aanslagen niet op de juiste bedragen zijn vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de door hem gestelde inkomsten van belanghebbende, maar erkent wel dat belanghebbende een aanzienlijk bedrag aan inkomen heeft genoten. Uiteindelijk wordt de aanslag inkomstenbelasting verminderd tot € 75.000, terwijl de aanslag zorgverzekeringswet ongegrond wordt verklaard. De rechtbank veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/4166 en 21/4167
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats 1], belanghebbende,
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de inspecteur van 2 september 2021 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2019 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de beschikking belastingrente en het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de inspecteur van 7 september 2021 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2019 opgelegde aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) en de beschikking belastingrente.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 22 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben [gemachtigde] als gemachtigde van belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur], [inspecteur] en [inspecteur] deelgenomen.

2.Feiten

2.1.
Op 19 juli 2019 heeft de landelijke recherche van de Politie in een loods op het perceel [adres] in [plaats 2] een productielaboratorium voor synthetische drugs aangetroffen. De loods was ingericht en gebruikt voor het op grote schaal vervaardigen van synthetische drugs. Uit camerabeelden blijkt volgens de politie dat drie personen bij en in de loods zijn geweest, onder wie belanghebbende. In de loods zijn 66 emmers aangetroffen met restanten MDMA-HC1 3 kristallen en vervuilde aceton en 109 liter MDMA-olie, waarmee minimaal 109 kilogram MDMA.HC1 kristallen geproduceerd kan worden
2.2.
Op basis van ervaringsgegevens van de politie heeft de inspecteur de omzet van het aangetroffen laboratorium berekend op € 462.000. De inspecteur is uitgegaan van 369,6 kilogram MDMA-HC1 kristallen, gebaseerd op de 66 aangetroffen emmers, een feitelijke productie van 1,4 kilogram MDMA-HC1 op 1 liter MDMA-base en een prijs per kilogram van € 1.250.
2.3.
Belanghebbende is op 15 juli 2020 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf en een half jaar voor de productie van synthetische drugs in het aangetroffen laboratorium.
2.4.
De inspecteur heeft belanghebbende voor 2019 niet uitgenodigd tot het doen van aangiften IB/PVV en Zvw. Belanghebbende heeft geen aangiften ingediend.
2.5.
Met dagtekening 27 januari 2021 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2019 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 462.000.
2.6.
Met dezelfde dagtekening heeft de inspecteur de aanslag Zvw 2019 opgelegd berekend over het maximum bijdrage-inkomen van 2019 van € 55.927. Het bijdrage-inkomen is € 462.000.

3.Beoordeling door de rechtbank

Op de zaak betrekking hebbende stukken
3.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Awb heeft overgelegd. Belanghebbende wenst, naar de rechtbank begrijpt, stukken in te zien van het Openbaar Ministerie die betrekking hebben op de afstemming van het voornemen tot ontneming met de Belastingdienst.
3.2.
De rechtbank is niet gebleken dat de inspecteur over dergelijke stukken beschikt, hetgeen de inspecteur ook ontkent. Tot de door de inspecteur over te leggen stukken behoren niet stukken die zich bevinden onder derden (bijvoorbeeld het Openbaar Ministerie) en die niet aan hem zijn verstrekt. Daarom verwerpt de rechtbank de stelling dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
De aanslagen
3.3.
De rechtbank beoordeelt of de aanslagen IB/PVV en Zvw 2019 terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat de aanslagen IB/PVV en Zvw 2019 niet op de juiste bedragen zijn vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.5.
Er is in deze beroepsprocedure geen grond voor toepassing van de processuele sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast. Niet in geschil is immers dat belanghebbende niet is uitgenodigd om aangifte te doen. De normale regels van stelplicht en bewijslast zijn van toepassing. Dit betekent dat de inspecteur de bewijslast heeft om aannemelijk te maken dat belanghebbende de door de inspecteur in aanmerking genomen inkomsten heeft genoten.
3.6.
De inspecteur heeft onder verwijzing naar het strafvonnis van de rechtbank Oost-Brabant gesteld dat aannemelijk is dat belanghebbende in 2019 met twee andere personen inkomsten uit het laboratorium heeft genoten. In beroep heeft de inspecteur zijn standpunt gewijzigd en gesteld dat 40% van de door hem becijferde omzet van het laboratorium van € 462.000, een bedrag van € 184.800, aan belanghebbende moet worden toegerekend gelet op diens rol in het samenwerkingsverband. Ter onderbouwing hiervan heeft de inspecteur verwezen naar de volgende feiten uit het strafvonnis:
- de rol van belanghebbende is groter dan hij doet voorkomen;
- belanghebbende voerde strafbare handelingen in de loods uit;
- belanghebbendes inbreng is niet beperkt tot het brengen van grondstoffen;
- belanghebbende, een andere betrokkene en in mindere mate de eigenaar van het perceel waarop het drugslaboratorium is aangetroffen, hebben daadwerkelijk gelaboreerd;
- belanghebbende is veroordeeld tot vijf en een half jaar gevangenisstraf;
- de medeverdachte, niet zijnde de eigenaar van het perceel, is (ook) veroordeeld
tot vijf en half jaar gevangenisstraf.
3.7.
Gelet op hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende samen met twee andere personen synthetische drugs in de loods heeft geproduceerd voor geldelijk gewin en dat belanghebbendes rol niet was beperkt tot het enkel afleveren van grondstoffen bestemd voor de productie van synthetische drugs. De rechtbank acht, gelet op het aanwezige restafval, ook aannemelijk dat de betrokken personen onder wie belanghebbende met de productie van synthetische drugs de gestelde aanzienlijke omzet hebben gegenereerd. Ook acht de rechtbank het aannemelijk dat belanghebbende een deel van de omzet als inkomen heeft genoten. De inspecteur heeft echter, tegenover de betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende van de omzet 40% - zijnde € 184.800 - zou hebben ontvangen dat als inkomen uit overige werkzaamheden gekwalificeerd kan worden. De rechtbank acht de onderbouwing van de inspecteur daarvoor te beperkt. Het strafvonnis bevat geen directe aanwijzing voor het gestelde bedrag aan inkomen voor belanghebbende. De rechtbank merkt voorts op dat de inspecteur in deze procedure geen kosten voor levensonderhoud heeft gesteld voor belanghebbende en zijn gezin, geen jaarlijkse vermogensvergelijking heeft opgesteld waaruit bijvoorbeeld onverklaarde uitgaven ter grootte van ongeveer het gestelde bedrag kunnen blijken of, in bredere zin, meer inzicht heeft verkregen in de financiële situatie van belanghebbende. De rechtbank komt tot het oordeel dat de inspecteur gelet op de feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende een aanzienlijk bedrag aan inkomen heeft genoten, de rechtbank stelt dat vast op € 75.000, maar niet de gestelde € 184.800.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2019 is gegrond. Dit betekent dat de rechtbank deze aanslag en de daarbij behorende beschikking belastingrente verminderd. Voor de aanslag Zvw 2019 heeft dit geen gevolgen en is het beroep ongegrond nu die aanslag is berekend over het maximum bijdrage-inkomen over 2019 van € 55.927.
4.2.
Omdat de beroepen deels gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
4.3.
Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om vergoeding van de werkelijke kosten die hij in verband met de bezwaarprocedure heeft moeten maken. Belanghebbende verwijt de inspecteur ‘tegen beter weten in’ en ernstig onzorgvuldig te hebben gehandeld door de correctie volledig te handhaven terwijl hij wist dat belanghebbende niet was uitgenodigd aangifte te doen. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de uitspraak op bezwaar een fout bevat. Er is echter niet onzorgvuldig gehandeld maar een fout gemaakt, aldus de inspecteur.
4.4.
De rechtbank ziet geen reden om over te gaan tot het vergoeden van de werkelijke kosten van belanghebbende. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Dit oordeel behoeft geen nadere motivering.
4.5.
De rechtbank veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in bezwaar en beroep. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 296. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend en de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.266.

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2019 gegrond;
- vernietigt die uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2019 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.000 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomst;
- verklaart het beroep ten aanzien van de aanslag Zvw 2019 ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.266 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 48 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, op 2 februari 2023, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.