ECLI:NL:RBZWB:2023:5710

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 augustus 2023
Publicatiedatum
16 augustus 2023
Zaaknummer
BRE - 22 _ 1392 en 22 _ 1580
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beroepen tegen uitspraken op bezwaar inzake overdrachtsbelasting en aanhorigheden bij een woning

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 augustus 2023, worden de beroepen van twee belanghebbenden tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De belanghebbenden hebben op 6 mei 2021 overdrachtsbelasting voldaan voor de aankoop van een woning en bijbehorende percelen. De inspecteur heeft het bezwaar van de belanghebbenden gegrond verklaard, maar de rechtbank moet nu beoordelen of de percelen als aanhorigheden bij de woning kunnen worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat een deel van de percelen niet als aanhorigheid kan worden beschouwd, waardoor het verlaagde tarief van 2% voor de overdrachtsbelasting niet van toepassing is. De rechtbank kent de belanghebbenden een teruggaaf van overdrachtsbelasting toe en een vergoeding voor immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor het doen van uitspraak. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar en bepaalt de hoogte van de teruggaaf en schadevergoeding. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/1392 en 22/1580

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 augustus 2023 in de zaken tussen

[belanghebbende 1]en
[belanghebbende 2], uit [plaats 1] ,
samen: belanghebbenden,
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbenden tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 27 januari 2022.
1.1.
Belanghebbenden hebben op 6 mei 2021 op aangifte overdrachtsbelasting voldaan van € 10.200 per belanghebbende, in totaal € 20.400.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbenden gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij voor [belanghebbende 1] het bedrag aan verschuldigde overdrachtsbelasting vastgesteld op € 10.004 en een teruggaaf verleend van € 196. De door [belanghebbende 2] verschuldigde overdrachtsbelasting heeft de inspecteur bij de uitspraak op bezwaar vastgesteld op € 3.140 en daarbij een teruggaaf overdrachtsbelasting verleend van € 7.060.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 28 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [belanghebbende 1] (mede namens [belanghebbende 2] ) en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en mr. N. Haantjes-Wassink .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt ambtshalve of de beroepen van beide belanghebbenden ontvankelijk zijn. Indien de beroepen ontvankelijk zijn, dan beoordeelt de rechtbank hoe hoog de teruggaaf van overdrachtsbelasting moet zijn waar belanghebbenden recht op hebben. Daarbij is in de kern in geschil of een deel van de verkregen onroerende zaak is aan te merken als niet-aanhorig bij een woning. Niet langer in geschil is dat een deel van de verkrijging is aan te merken als natuurgrond, waarop een vrijstelling voor de overdrachtsbelasting van toepassing is. Belanghebbenden hebben daardoor in beroep in elk geval recht op een teruggaaf. De rechtbank beoordeelt ook of belanghebbenden recht hebben op vergoeding van immateriële schade en proceskosten. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbenden.
3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn beide beroepen ontvankelijk. Een deel van de verkrijging is naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als niet-aanhorig bij de woning, zodat daarop voor de overdrachtsbelasting het verlaagde tarief van 2% niet van toepassing is. Vervolgens stelt de rechtbank de hoogte van de teruggaaf overdrachtsbelasting vast. De rechtbank kent een vergoeding toe van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn voor het doen van uitspraak en kent een vergoeding toe van proceskosten. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbenden hebben ieder voor 50% een woning gekocht aan [adres 1] te [plaats 1] (hierna: de woning) voor een bedrag van € 765.000. Bij de koop zijn vier aan elkaar grenzende percelen overgedragen, die in de leveringsakte van 30 april 2021 als volgt zijn omschreven:
  • het woonhuis met ondergrond, tuin en verdere aanhorigheden gelegen te [postcode] [plaats 1] , [adres 1] , kadastraal bekend [kadastrale gegevens 1] ter grootte van vijftien are en twintig centiare (15 a 20 ca);
  • erf-tuin gelegen te [plaats 2] , bij [adres 2] , kadastraal bekend [kadastrale gegevens 2] ter grootte van elf are en vijfenveertig centiare (11 a 45 ca);
  • het terrein gelegen te [plaats 3] , [adres 3] , kadastraal bekend [kadastrale gegevens 3] ter grootte van een hectare en zevenenzestig are en negentig centiare (1 ha 67 a 90 ca);
  • het terrein gelegen te [plaats 3] , [adres 3] , kadastraal bekend [kadastrale gegevens 4] ter grootte van acht are en vijfendertig centiare (8 a 35 ca);
(hierna respectievelijk aangeduid als de percelen [kadastrale gegevens 1] , [kadastrale gegevens 2] , [kadastrale gegevens 3] en [kadastrale gegevens 4] ).
4.1.
Bij de voldoening van de overdrachtsbelasting is voor de percelen [kadastrale gegevens 1] en [kadastrale gegevens 2] het tarief van 2% voor woningen toegepast over een waarde van in totaal van € 680.000. Voor de percelen [kadastrale gegevens 3] en [kadastrale gegevens 4] is het tarief van 8% toegepast over een waarde van in totaal € 85.000. Van het totaalbedrag aan overdrachtsbelasting (€ 20.400) is € 10.200 toegerekend aan [belanghebbende 1] en € 10.200 aan [belanghebbende 2] .
4.2.
Bij de uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur een deel van de percelen [kadastrale gegevens 3] en [kadastrale gegevens 4] aangemerkt als aanhorigheid bij de woning (namelijk tot 109 meter vanaf de achtergevel van de woning). Verder heeft de inspecteur ten aanzien van [belanghebbende 2] de startersvrijstelling toegepast met betrekking tot de waarde van de woondelen.
4.3.
In de beroepsfase hebben belanghebbenden door [de taxateur] (hierna: de taxateur) een taxatie laten doen van het niet-aanhorige deel van het perceel [kadastrale gegevens 3] zoals vastgesteld door de Belastingdienst (namelijk het deel van perceel [kadastrale gegevens 3] dat begint vanaf 109 meter achter de achtergevel van de woning). De taxateur heeft een taxatierapport van 13 mei 2022 opgesteld, waarin de waarde van het getaxeerde is vastgesteld op € 51.000.
Motivering
Vooraf en ambtshalve: ontvankelijkheid van beroepen
5. De rechtbank merkt het beroepschrift van 8 maart 2022 aan als beroepschrift van [belanghebbende 1] gericht tegen de uitspraak op zijn bezwaar van 27 januari 2022 en merkt het stuk ook aan als beroepschrift van [belanghebbende 2] gericht tegen de uitspraak op haar bezwaar van 27 januari 2022. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in het door [belanghebbende 1] ingediende beroepschrift het nummer van de uitspraak op bezwaar van [belanghebbende 2] staat vermeld, dat de bijgevoegde uitspraak op bezwaar op naam van [belanghebbende 1] staat en dat in die uitspraak ook de volledige uitwerking van de beoordeling in bezwaar van [belanghebbende 2] is opgenomen, inclusief toepassing van de startersvrijstelling die alleen op haar van toepassing is. Daarmee is voor de rechtbank voldoende duidelijk dat het door [belanghebbende 1] ingediende beroepschrift is gericht tegen de uitspraken op bezwaar van beide belanghebbenden. In beide zaken is het beroepschrift dan tijdig ingediend en daarmee zijn ook beide beroepen ontvankelijk.
Vooraf: door belanghebbende ingediende bestanden op 19 juni 2023
6. Belanghebbenden hebben op 19 juni 2023 een brief met twee usb-sticks ingediend bij de rechtbank. Op de usb-sticks staan zestig e-mails tussen belanghebbende(n) en (de inspecteur van) de Belastingdienst en een geluidsopname van het hoorgesprek dat in de bezwaarfase heeft plaatsgevonden. Een van de usb-sticks is door de rechtbank doorgezonden aan de inspecteur. Ter zitting heeft de inspecteur bezwaar gemaakt tegen het in de beoordeling betrekken van de inhoud van de usb-stick omdat de inspecteur ten tijde van de zitting de usb-stick (nog) niet had ontvangen, de usb-stick niet binnen tien dagen voor de zitting was ingediend en omdat belanghebbenden geen toestemming hadden gevraagd voor het maken van een geluidsopname tijdens het hoorgesprek. Naar het oordeel van de rechtbank behoeft het bezwaar van de inspecteur geen beoordeling meer, aangezien de rechtbank de inhoud van de usb-stick reeds om andere redenen niet heeft betrokken bij haar beoordeling van deze zaken. De e-mails zijn niet in de beoordeling betrokken, omdat belanghebbenden bij de onderbouwing van hun standpunten waarover de rechtbank een beslissing moet nemen, niet hebben verwezen naar de inhoud van de emails. De opname van het hoorgesprek is niet in de beoordeling betrokken, omdat belanghebbenden ter zitting hebben verklaard dat de rechtbank, gelet op het gewijzigde standpunt van de inspecteur, in haar uitspraak geen oordeel meer hoeft te geven over hetgeen wel of niet is besproken tijdens het hoorgesprek. De usb-stick is wel toegevoegd aan het dossier. [1]
Met betrekking tot de hoogte van de overdrachtsbelasting: zijn de percelen [kadastrale gegevens 3] en [kadastrale gegevens 4] geheel aan te merken als aanhorigheden bij de woning?
7. Niet is in geschil dat over een gedeelte van de verkrijging overdrachtsbelasting is verschuldigd naar het tarief van 2% voor woningen, namelijk over de percelen [kadastrale gegevens 1] en [kadastrale gegevens 2] en over tenminste een deel van de percelen [kadastrale gegevens 3] en [kadastrale gegevens 4] (tot 109 meter vanaf de achtergevel van de woning). Belanghebbenden stellen echter dat de percelen [kadastrale gegevens 3] en [kadastrale gegevens 4] geheel zijn aan te merken als aanhorigheden bij de woning en dat daarom over de gehele verkrijging het verlaagde tarief van 2% moet worden toegepast.
7.1.
Van een aanhorigheid bij een woning is sprake als de percelen behoren bij de woning, in gebruik zijn bij (de bewoner van) de woning, en dienstbaar zijn aan de woning. [2]
7.2.
De rechtbank stelt voorop dat op belanghebbenden de bewijslast rust ter zake van de vraag of sprake is van een aanhorigheid. [3]
7.3.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben belanghebbenden, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat het resterende deel van de percelen [kadastrale gegevens 3] en [kadastrale gegevens 4] behoort bij het woondeel, daarbij in gebruik is en daaraan dienstbaar is. De rechtbank heeft daarbij het volgende, in onderling verband bezien (waarbij niet elk onderdeel op zichzelf bezien doorslaggevend hoeft te zijn), in aanmerking genomen:
  • de grootte van de percelen [kadastrale gegevens 3] en [kadastrale gegevens 4] ten opzichte van het woonhuis en het perceel waarop het woonhuis zich bevindt (zie overweging 4);
  • dat een deel van het perceel [kadastrale gegevens 3] volgens het vigerende bestemmingsplan de bestemming “natuur” heeft en het overige deel van het perceel [kadastrale gegevens 3] en het perceel [kadastrale gegevens 4] de enkelbestemming “agrarisch met waarden” hebben;
  • dat het deel met de enkelbestemming “agrarisch met waarden” door de verkoper mede (deels) is gebruikt als paardenweide;
  • dat het deel waarop de paarden kunnen lopen is afgescheiden door middel van een afzetting van palen met lint (rubberbanden);
  • dat belanghebbenden ter zitting hebben verklaard dat sinds zij er wonen nagenoeg steeds (op drie of vier maanden na) paarden van derden op de betreffende percelen aanwezig zijn geweest. Deze paarden bevinden zich in de zomer in het achterste gedeelte van perceel [kadastrale gegevens 3] en in de winter op het voorste deel van het gedeelte van de percelen [kadastrale gegevens 3] en [kadastrale gegevens 4] die door de inspecteur als niet-aanhorig zijn aangemerkt. Weliswaar gaat het in het kader van de overdrachtsbelasting om de omstandigheden op het moment van verkoop, maar deze omstandigheden laten wel zien dat het gedeelte van deze percelen juist (ook) geschikt zijn voor andere doeleinden dan voor gebruik bij een woning;
  • belanghebbenden hebben, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat de gebruiksmogelijkheden van het woondeel en het resterende deel over en weer worden vergroot of verbeterd. Dat de percelen bijdragen aan de landelijke beleving van het heuvelland en het vrije uitzicht (kijkend op de heuvels en wonend in de natuur) en daardoor in grote mate bijdragen aan het woongenot, is een subjectieve omstandigheid. Die omstandigheid betekent niet dat de percelen in objectieve zin functioneel dienstbaar zijn aan de eigen woning
- het enkele feit dat de percelen tezamen zijn gekocht van één verkoper, is naar het oordeel van de rechtbank niet doorslaggevend en maakt de beoordeling van de rechtbank niet anders.
Met betrekking tot de hoogte van de overdrachtsbelasting: berekening heffingsmaatstaf en hoogte teruggaaf overdrachtsbelasting
7.4.
De inspecteur heeft met betrekking tot de waarde van de verkrijging ter zitting de volgende berekening overgelegd van de verschuldigde overdrachtsbelasting en de hoogte van de teruggaaf volgens het standpunt van de inspecteur:

Verschuldigde overdrachtsbelasting na verwerking taxatierapport.
De heer [belanghebbende 1] :
Verkrijging woning met aangrenzende percelen voor: € 765.000
Niet aanhorig bij woning: € 51.000
Resteert: € 714.000
Hiervan toe te rekenen aan de heer [belanghebbende 1] : € 357.000
Verschuldigde overdrachtsbelasting 2%: € 7.140
Van de niet aanhorige gronden is € 7.000 toe te rekenen aan natuurgrond.
De verkrijging van natuurgrond is vrijgesteld van overdrachtsbelasting op grond van artikel 15-1-s WBR. Resteert te belasting van 8% overdrachtsbelasting € 44.000 waarvan € 22.000 is toe te rekenen aan de heer [belanghebbende 1] . Verschuldigd is 8% x € 22.000 - € 1.760.
Totaal verschuldigde overdrachtsbelasting de heer [belanghebbende 1] € 7.140 + € 1.760 = € 8.900.
In bezwaar is de verschuldigde overdrachtsbelasting vastgesteld op € 10.004.
Er wordt een teruggaaf verleend van € 10.004 - € 8.900 = € 1.104.
Mevrouw [belanghebbende 2]
Verkrijging woning met aangrenzende percelen voor: € 765.000
Niet aanhorig bij woning: € 51.000
Resteert: € 714.000
Hiervan toe te rekenen aan mevrouw [belanghebbende 2] : € 357.000
Verschuldigde overdrachtsbelasting 0% (15-1-p WBR: € 0
Van de niet aanhorige gronden is € 7.000 toe te rekenen aan natuurgrond.
De verkrijging van natuurgrond is vrijgesteld van overdrachtsbelasting op grond van artikel 15-1-s WBR. Resteert te belasting van 8% overdrachtsbelasting € 44.000 waarvan € 22.000 is toe te rekenen aan mevrouw [belanghebbende 2] . Verschuldigd is 8% x € 22.000 - € 1.760.
Totaal verschuldigde overdrachtsbelasting mevrouw [belanghebbende 2] € 1.760.
In bezwaar is de verschuldigde overdrachtsbelasting vastgesteld op € 3.140.
Er wordt een teruggaaf verleend van € 3.140 - € 1.760 = € 1.380.
7.5.
Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat de percelen [kadastrale gegevens 3] en [kadastrale gegevens 4] deels niet zijn aan te merken als aanhorigheden bij de woning, dan zijn belanghebbenden het in beginsel eens met de berekening van de inspecteur, zoals hiervoor vermeld. Wel stellen belanghebbenden zich dan op het standpunt dat het (mede in verband met de hoogteverschillen op het terrein) optisch gezien logischer zou zijn om de grens van de niet-aanhorige delen te bepalen op 115 meter vanaf de achtergevel van de woning in plaats van op 109 meter. De inspecteur heeft gesteld dat de grens van 109 meter is bepaald op grond van de omstandigheid dat perceel [kadastrale gegevens 3] zich op dat punt sterk verbreedt, van ongeveer 33 meter naar ongeveer 88 meter.
7.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is het standpunt van de inspecteur redelijk en hebben belanghebbenden (die de bewijslast hebben) onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom moet worden afgeweken van de door de inspecteur aangegeven grens. De rechtbank merkt daarnaast op dat belanghebbenden geen berekening hebben overgelegd van wat precies het verschil in oppervlakte en de waarde daarvan zou moeten zijn indien het standpunt van belanghebbenden zou worden gevolgd. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat, zo de grens al op 115 meter zou moeten worden bepaald, dit verschil kan worden geacht reeds (ten minste deels) te zijn verdisconteerd in de waarde die de inspecteur heeft vastgesteld. De inspecteur is namelijk uitgegaan van de (begin)waarde van € 51.000 zoals door de taxateur van belanghebbenden is vastgesteld voor het niet-aanhorige deel van het perceel [kadastrale gegevens 3] en vervolgens heeft de inspecteur deze (begin)waarde toegepast voor zowel het niet-aanhorige deel van perceel [kadastrale gegevens 3] als voor het niet-aanhorige deel van perceel [kadastrale gegevens 4] . De inspecteur heeft dus de door belanghebbenden voorgestane lagere waarde al toegepast op een groter gebied dan belanghebbenden zelf hebben gedaan. Gelet op dit alles ziet de rechtbank in de stelling van belanghebbende geen aanleiding om de waarde van de niet-aanhorige delen van de percelen [kadastrale gegevens 3] en [kadastrale gegevens 4] op een lager bedrag vast te stellen dan de inspecteur in zijn laatste berekening heeft gedaan. Nu de berekening van de inspecteur voor het overige niet in geschil is, zal de rechtbank deze berekening voor het vaststellen van de hoogte van de teruggaaf geheel volgen.
7.7.
Aan [belanghebbende 1] wordt dan een teruggaaf verleend van € 10.200 (voldoening op aangifte) minus € 8.900 (vaststelling verschuldigde overdrachtsbelasting in beroep), zijnde € 1.300. Indien de teruggaaf van € 196 zoals vastgesteld bij uitspraak op bezwaar reeds is uitgekeerd, dan moet het bedrag van € 1.300 nog met € 196 worden verminderd tot € 1.104.
7.8.
Aan [belanghebbende 2] wordt dan een teruggaaf verleend van € 10.200 (voldoening op aangifte) minus € 1.760 (vaststelling verschuldigde overdrachtsbelasting in beroep), zijnde € 8.440. Indien de teruggaaf van € 7.060 zoals vastgesteld bij uitspraak op bezwaar reeds is uitgekeerd, dan moet het bedrag van € 8.440 nog met € 7.060 worden verminderd tot € 1.380.
Vergoeding van immateriële schade
7.9.
Belanghebbenden hebben terecht aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure. De vergoeding wordt als volgt berekend. [5] De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 17 juni 2021 (de datum waarop de inspecteur het bezwaarschrift heeft ontvangen). Nu de rechtbank uitspraak doet op 16 augustus 2023, is sindsdien (afgerond) twee jaar en twee maanden verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn met (afgerond) een half jaar overschreden.
7.10.
Voorop staat dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft. In de omstandigheden dat belanghebbenden de procedure gezamenlijk hebben gevoerd en de zaken van belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, ziet de rechtbank reden om de schadevergoeding te matigen, met dien verstande dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding behoudt. [6] De rechtbank matigt de schadevergoeding tot anderhalf maal € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden.
7.11.
Belanghebbenden hebben recht op een immateriële schadevergoeding van in totaal € 750 (anderhalf maal € 500). Omdat de bezwaarfase (afgerond) 8 maanden heeft geduurd, moet de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan de bezwaarfase worden toegerekend. De schadevergoeding van twee maal € 375 komt voor rekening van de inspecteur.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn gegrond. De uitspraken op bezwaar worden vernietigt. Belanghebbenden krijgen een teruggaaf overdrachtsbelasting en een vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn voor het doen van uitspraak.
8.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbenden vergoeden en krijgen belanghebbenden ook een vergoeding van hun proceskosten. Belanghebbenden krijgen geen vergoeding voor kosten in de bezwaarfase, aangezien zij daar in de bezwaarfase niet om hebben verzocht. De hoogte van de vergoeding van de proceskosten in de beroepsfase stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) als volgt vast:
  • vergoeding reiskosten: € 56,80 (€ 28,40 enkele reis, vergoeding op basis van openbaar vervoer 2e klas);
  • vergoeding verletkosten: € 148,46 (5,5 uur reistijd voor de zitting en 1 uur bijwonen van de zitting = 6,5 uur maal uurtarief € 22,84); daarbij merkt de rechtbank op dat de verletkosten voor het bijwonen van de taxatie niet voor vergoeding in aanmerking komen, aangezien de taxatie niet op initiatief van de rechtbank heeft plaatsgevonden en de rechtbank belanghebbende evenmin uitdrukkelijk in de gelegenheid heeft gesteld om de taxatie te laten doen
 vergoeding taxatierapport: € 524,25 (conform de door belanghebbenden ingediende factuur; dit bedrag acht de rechtbank redelijk, uitgaande van het maximaal te vergoeden uurtarief van € 142,75 exclusief btw [8] op grond van het Besluit en een geschatte tijdsbesteding van ongeveer drie uur);
  • de kosten voor de aanschaf van de usb-sticks zijn geen kosten die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen;
  • de totale proceskostenvergoeding wordt dan vastgesteld op € 729,51.
8.2.
De rechtbank heeft de zaken van belanghebbende aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van het Besluit, zodat in elk van de zaken de helft van het bedrag (€ 364,76) zal worden toegekend.

Beslissing

Zaak BRE 22/1392 ( [belanghebbende 1] )
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verleent een teruggaaf overdrachtsbelasting van € 1.300, te verminderen met een bedrag van € 196 indien dit bedrag reeds is uitgekeerd op grond van de uitspraak op bezwaar en te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 375, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 364,76 aan proceskosten aan belanghebbende, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening.
Zaak BRE 22/1580 ( [belanghebbende 2] )
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verleent een teruggaaf overdrachtsbelasting van € 8.440, te verminderen met een bedrag van € 7.060 indien dit bedrag reeds is uitgekeerd op grond van de uitspraak op bezwaar en te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 375, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 364,76 aan proceskosten aan belanghebbende, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. den Braber-Riemens, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 16 augustus 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [9]

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’sHertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Voor zover de inhoud van de usb-stick al tardief zou zijn, dan zou deze ook in dat geval aan het dossier moeten worden toegevoegd op grond van artikel 2.16, derde lid van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2021.
2.Hoge Raad 16 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5412, BNB 1993/281.
3.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 3 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9067.
4.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 31 december 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:4057.
5.Vgl. het overzichtsarrest Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 en Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154.
6.Hoge Raad, 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
7.Hoge Raad 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2082.
8.Artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b van het Besluit, in samenhang met artikel 8:36, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel a van de Wet tarieven in strafzaken en artikel 6 van het Besluit tarieven strafzaken).
9.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid van de AWR.