ECLI:NL:RBZWB:2023:572

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 februari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
BRE 21/2369
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de werkzaamheid in de zin van artikel 3.90 Wet IB 2001 en de gevolgen voor de aanslag inkomstenbelasting 2016

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 februari 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de inspecteur van 4 mei 2021 behandeld. Het betreft een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende voldoet aan het arbeidsvereiste zoals gedefinieerd in artikel 3.90 van de Wet IB 2001. Belanghebbende, die sinds 1 mei 2005 directeur-grootaandeelhouder is van een BV, heeft in zijn aangifte een negatief resultaat uit overige werkzaamheden opgevoerd, maar de inspecteur heeft deze aangifte gecorrigeerd en de aanslag opgelegd op basis van een verhoogd belastbaar inkomen.

De rechtbank concludeert dat belanghebbende niet kan aantonen dat hij werkzaamheden heeft verricht die kwalificeren als een werkzaamheid in de zin van de wet. De herontwikkeling van onroerend goed tot seniorenappartementen is uitgevoerd door de BV, waarbij belanghebbende slechts als eigenaar van het onroerend goed optrad. De rechtbank stelt vast dat de werkzaamheden die belanghebbende heeft verricht, niet in privé zijn gedaan, maar namens de ontwikkelaar. Hierdoor is niet voldaan aan het arbeidsvereiste, wat betekent dat de aanslag IB/PVV 2016 terecht is opgelegd.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat inhoudt dat belanghebbende geen teruggaaf van griffierecht of vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na de verzenddatum.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/2369
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats 1], belanghebbende,
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de inspecteur van 4 mei 2021 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV).
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 22 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben [gemachtigde], als gemachtigde van belanghebbende, en [inspecteur] en [inspecteur], namens de inspecteur, deelgenomen.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 21 december 2007 een pand gekocht gelegen aan de [adres 1] in [plaats 2]. Het pand aan de [adres 1] vormde oorspronkelijk samen met [adres 2] één langgevelboerderij. Het pand aan de [adres 2] is op 27 september 2005 gekocht door [broer van belanghebbende], de broer van belanghebbende.
2.2.
Belanghebbende is sinds 1 mei 2005 directeur-groot aandeelhouder van [BV]. Vanaf 11 november 2016 zijn belanghebbende en zijn broer ieder voor 50% aandeelhouder van [BV].
2.3.
Op 24 november 2006 is [BV 2] opgericht met als aandeelhouders de broer van belanghebbende en [BV], ieder voor 50%.
2.4.
Op 21 december 2007 is door belanghebbende, zijn broer en [BV 2] een realisatieovereenkomst gesloten met als doel de herontwikkeling van de [adres 2] en [adres 2] als seniorenappartementen. In deze overeenkomst is opgenomen (voor zover relevant):
“Artikel 6: Financiële uitgangspunten. 1. [BV 2] ontwikkelt en realiseert in het bouwplan [adres 2] voor eigen rekening en risico seniorenappartementen en heeft het recht gerealiseerde appartementen door te verkopen aan derden. Alle opbrengsten uit de ontwikkeling van de appartementen komen ten gunste van [BV 2]. (…)”
2.5.
Vervolgens zijn bij notariële aktes van 20 juni 2008, akte van ruiling en akte van splitsing, de percelen [adres 2] en [adres 2] samengevoegd en opgedeeld in 15 appartementsrechten.
2.6.
Begin 2011 is de realisatie stopgezet en [BV 2] is vervolgens op 22 december 2014 ontbonden. Op basis van eigendom en afspraken zijn de bouwrechten terug in handen van belanghebbende en zijn broer gekomen.
2.7.
In december 2015 is gestart met de bouw van seniorenappartementen aan de [adres 2] en [adres 2] door [BV]. Op 2 mei 2016 hebben belanghebbende en zijn broer hun appartementsrechten overgedragen aan [BV] en zijn zes appartementsrechten verkocht aan [X]. De verdere ontwikkeling en realisatie van de appartementen heeft plaatsgevonden in [BV]. De appartementen zijn in april 2017 opgeleverd.
2.8.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 37.696. Belanghebbende heeft in de aangifte een negatief resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) van € 83.219 in aanmerking genomen, zijnde 50% van de verkoopopbrengst van de appartementsrechten verminderd met 50% van de aankoopkosten van de percelen [adres 2] en [adres 2], na verrekening van de terbeschikkingstellingsvrijstelling.
2.9.
De inspecteur heeft de ingediende aangifte IB/PVV 2016 gecorrigeerd omdat geen sprake is van ROW of, indien wel sprake is van ROW, geen of op een eerder moment dan 2016, een verlies is geleden. De inspecteur heeft het inkomen uit werk en woning verhoogd met een bedrag van € 83.129 en de aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.523.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of sprake is van een werkzaamheid in de zin van artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
Mocht deze vraag bevestigend worden beantwoord, zoals belanghebbende bepleit, dan staat de omvang van het negatief resultaat uit overige werkzaamheden ter discussie. Mocht de vraag ontkennend worden beantwoord, zoals de inspecteur bepleit, dan is de juistheid van de aanslag niet geschil.
Is er sprake van een werkzaamheid?
3.2.
In artikel 3.90 van de Wet IB 2001 wordt het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden gedefinieerd als het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren verminderd met de terbeschikkingstellingsvrijstelling.
3.3.
Op grond van artikel 3.91, eerste lid, onder c, van de Wet IB 2001 wordt onder een werkzaamheid wordt mede verstaan:
“het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat, zoals bij het uitponden van onroerende zaken, het in belangrijke mate door de belastingplichtige zelf verrichten van groot onderhoud of andere aanpassingen aan een zaak, of het aanwenden door de belastingplichtige van voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen van kennis.”
3.4.
Een voordeel uit een werkzaamheid kan alleen als resultaat uit overige werkzaamheden worden belast, indien er sprake is van het verrichten van arbeid in het economische verkeer, waarbij voordeel wordt beoogd en welk voordeel redelijkerwijs kan worden verwacht. Deze voorwaarden dienen in onderlinge samenhang te worden beoordeeld.
3.5.
De rechtbank stelt voorop dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat belanghebbende feiten en omstandigheden aannemelijk moet maken die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een werkzaamheid.
3.6.
Tussen partijen is in geschil of sprake is van het verrichten van kwalificerende arbeid en of belanghebbende redelijkerwijs voordeel kon verwachten.
3.7.
De rechtbank zal eerst de vraag beantwoorden of is voldaan aan het arbeidsvereiste. De rechtbank leidt uit de feiten en omstandigheden het volgende af. Belanghebbende was de eigenaar van het onroerend goed gelegen aan de [adres 1] en heeft het onroerend goed aan in eerste instantie [BV 2] en vervolgens [BV] ter beschikking gesteld. De herontwikkeling van dit onroerend goed tot seniorenappartementen heeft geheel voor rekening en risico van de ontwikkelaar [BV 2] en vervolgens [BV] plaatsgevonden (zie 2.4 en 2.7). De rechtbank stelt vast dat belanghebbende fysiek werkzaamheden heeft verricht in verband met de herontwikkeling van het onroerend goed, maar die werkzaamheden zijn telkens namens de ontwikkelaar verricht. Het is niet aannemelijk gemaakt dat er werkzaamheden zijn geweest die belanghebbende in privé, als eigenaar van het onroerend goed en in die hoedanigheid, heeft verricht. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat niet voldaan is aan het arbeidsvereiste en dat er dus ook geen sprake is van een werkzaamheid in de zin van artikel 3.90 van de Wet IB 2001. Voor dat geval is niet in geschil dat de aanslag juist is opgelegd. De vraag of belanghebbende redelijkerwijs voordeel kon verwachten, behoeft geen beantwoording meer.

4.Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de rechtbank de aanslag IB/PVV 2016 handhaaft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

5.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, op 2 februari 2023, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.