ECLI:NL:RBZWB:2023:5728

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 augustus 2023
Publicatiedatum
17 augustus 2023
Zaaknummer
C/02/401134 / HA ZA 22-467 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • J. Scheffers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling op basis van een factorovereenkomst en retrocessie

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 augustus 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen THE BLUE FACTOR B.V. (TBF) en STAALBOUW ZEELAND B.V. (Staalbouw) over een factorovereenkomst. TBF, een factormaatschappij, vorderde betaling van Staalbouw op basis van een retrocessie van een vordering die Staalbouw op een derde had. De rechtbank heeft vastgesteld dat Staalbouw haar vordering op een derde aan TBF had verkocht en dat TBF recht had op terugbetaling van het bedrag van € 49.817,18, vermeerderd met rente en kosten. Staalbouw betwistte de vordering en stelde dat TBF niet bevoegd was om de vordering te retrocederen. De rechtbank oordeelde dat TBF wel degelijk bevoegd was tot retrocessie op basis van de bepalingen in de factorovereenkomst. De rechtbank heeft de vordering van TBF grotendeels toegewezen, met uitzondering van enkele posten die niet voldoende waren onderbouwd. De rechtbank heeft Staalbouw veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 41.288,10, vermeerderd met wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: C/02/401134 / HA ZA 22-467
Vonnis van 16 augustus 2023
in de zaak van
THE BLUE FACTOR B.V.,
te Goes,
eisende partij,
hierna te noemen: TBF,
advocaat: mr. A.J.K. Fluit te Goes,
tegen
STAALBOUW ZEELAND B.V.,
te Sint-Maartensdijk,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Staalbouw,
advocaat: mr. B. Vermeirssen te Kattendijke.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 8 februari 2023 en de daarin genoemde stukken,
- de mondelinge behandeling van 8 juni 2023, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
Partijen hebben een factorovereenkomst met elkaar gesloten. Ter uitvoering daarvan heeft Staalbouw haar vordering op [naam01] aan TBF verkocht. TBF wil de koop terugdraaien. TBF meent dat zij op grond van de overeenkomst bevoegd is om de gekochte vordering weer terug te verkopen aan Staalbouw (retrocessie). Staalbouw betwist dat.
De rechtbank is van oordeel dat Staalbouw is gehouden tot betaling. De vordering wordt grotendeels toegewezen.

3.De feiten

3.1.
TBF is een factormaatschappij. Staalbouw is een aannemingsbedrijf.
3.2.
TBF heeft met Staalbouw een factorovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst is op 15 juli 2020 door partijen ondertekend. Op basis van deze overeenkomst heeft Staalbouw vorderingsrechten op haar opdrachtgevers aan TBF verkocht.
3.3.
In de overeenkomst staat voor zover relevant het volgende opgenomen:
3. Betwisting van facturen
(…)
3.2
Indien sprake is van een inhoudelijke betwisting van een vordering, is TBF gerechtigd de vordering te retrocederen. Klant is verplicht deze retrocessie te aanvaarden. TBF is voorts gerechtigd de vordering te retrocederen indien sprake is van een situatie zoals genoemd in artikel 11.2 onder A. of B.
3.3
Bij de onder artikel 3.2 genoemde retrocessie dient de klant binnen vijf werkdagen de koopsom van de vordering aan TBF terug te betalen, vermeerderd met een opslag van 4%.
3.4
TBF is gerechtigd om niet te kiezen voor retrocessie en over te gaan tot incasso van de betwiste vordering(en). De daaraan verbonden juridische kosten komen voor rekening van Klant en worden naar keuze van TBF doorbelast aan Klant of verrekend met Klant op de lopende factoring.
(…)
4. Debiteurenbeheer en -risico
4.1
TBF verzorgt voor Klant het debiteurenbeheer over de uit hoofde van deze overeenkomst aangekochte vorderingen. TBF draagt daarbij zorg voor de inning van de vorderingen bij de opdrachtgevers van Klant.
4.2
Door het aankopen van de vorderingen neemt TBF het debiteurenrisico over van Klant, behoudens het risico met betrekking tot de rechtsgeldigheid van de vordering of een beroep op verrekening van de opdrachtgever(s).(…)’
3.4.
Staalbouw heeft een aannemingsovereenkomst gesloten met de eenmanszaak [naam01] . Op grond van deze overeenkomst diende Staalbouw tegen betaling door [naam01] een schuur te bouwen. In het kader van verrichte werkzaamheden heeft Staalbouw drie facturen opgesteld. De vervaldatum van de facturen is 30 november 2022.
Het totaalbedrag van € 41.140,- incl. btw is als volgt opgebouwd:
- factuur van 1 oktober 2021 € 4.840,00
- factuur van 1 oktober 2021 € 10.890,00
- factuur van 1 oktober 2021 € 25.410,00
3.5.
In het kader van de factorovereenkomst heeft Staalbouw haar vorderingsrecht op [naam01] van € 41.140,- incl. btw aan TBF verkocht. TBF heeft voor deze facturen aan Staalbouw een bedrag van € 39.700,10 betaald.
3.6.
TBF heeft [naam01] verzocht om tot betaling van de drie facturen over te gaan. [naam01] heeft de facturen niet voldaan.
3.7.
TBF heeft bij factuur van 15 april 2022 een bedrag van € 46.516,18 bij Staalbouw in rekening gebracht. Op de factuur staan kosten vermeld voor het retrocederen van de vordering.
3.8.
Per e-mail van 8 juni 2022 heeft TBF aan Staalbouw laten weten de vordering op [naam01] te willen retrocederen (dat wil zeggen terug verkopen). TBF geeft bij de e-mail de factuur van 15 april 2022 gevoegd.
3.9.
Op 14 juli 2022 heeft de advocaat van TBF Staalbouw gesommeerd om tot betaling van het openstaande bedrag van € 46.516,18 over te gaan.
3.10.
Na verleend verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft TBF op 3 augustus 2022 ten laste van Staalbouw conservatoir beslag laten leggen onder de ABNAmro bank en onder [naam01] .

4.Het geschil

4.1.
Blue Factor vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Staalbouw veroordeelt tot betaling van € 49.817,18, vermeerderd met rente en kosten.
4.2.
Staalbouw voert verweer dat strekt tot afwijzing van de vorderingen.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Inleiding
5.1.
Beoordeeld moet worden of TBF recht heeft op betaling van het gevorderde bedrag van € 49.817,18. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
- de vordering per 15 april 2022 € 46.516,18
- de contractuele rente € 2.098,14
-
de buitengerechtelijke incassokosten € 1.202,86
Totaal € 49.817,18
5.2.
Ter onderbouwing van haar vordering voert TBF aan dat zij op grond van de factorovereenkomst is gerechtigd om een betwiste vordering die zij heeft aangekocht van Staalbouw te retrocederen. Nu [naam01] de vordering heeft betwist heeft TBF recht op betaling van haar factuur van 15 april 2022.
5.3.
Staalbouw stelt zich primair op het standpunt dat zij met TBF is overeengekomen dat het debiteurenrisico bij TBF ligt, niet bij haar. Dat betekent dat indien een debiteur niet betaalt, TBF geen verhaal heeft op Staalbouw. Subsidiair stelt Staalbouw zich op het standpunt dat TBF in dit geval niet bevoegd was om over te gaan tot het terugverkopen van de vordering aan haar. Ook betwist Staalbouw de hoogte van de vordering.
Vordering tot betaling van € 46.516,18
Zijn partijen overeengekomen dat TBF volledig het debiteurenrisico draagt?
5.4.
Of TBF recht heeft op betaling hangt af van wat partijen zijn overeengekomen. Partijen verschillen van mening hierover.
5.4.1.
Staalbouw stelt zich ten eerste op het standpunt dat partijen hebben afgesproken dat het debiteurenrisico na aankoop van de vordering door TBF bij TBF ligt en blijft liggen. TBF neemt het debiteurenrisico op zich, wat volgens Staalbouw inhoudt dat bij niet-betaling het bedrag niet kan worden verhaald op Staalbouw. Partijen hebben dit voorafgaande aan het sluiten van de overeenkomst zo besproken. Retrocessie door TBF is daarom niet mogelijk. TBF nam immers alleen vorderingen over die waren geaccordeerd door de opdrachtgever. Verder was TBF verzekerd bij Atradius voor het debiteurenrisico. Ook de tekst van de factorovereenkomst lijkt te zien op het overnemen van het debiteurenrisico door TBF.
5.4.2.
TBF is van mening dat retrocessie wel mogelijk is en verwijst naar de factorovereenkomst.
5.5.
Artikel 4.2 van de factorovereenkomst vermeldt dat TBF door het aankopen van de vorderingen het debiteurenrisico overneemt van de klant (hier: Staalbouw) behoudens het risico met betrekking tot de rechtsgeldigheid van de vordering of een beroep op verrekening van de opdrachtgever (s). Verder bepaalt artikel 3.2 van de factorovereenkomst dat TBF bij een inhoudelijke betwisting van een vordering bevoegd is de vordering te retrocederen. Staalbouw is dan verplicht deze retrocessie te aanvaarden.
5.6.
Naar het oordeel van de rechtbank blijft volgens de bewoordingen van artikel 4.2, zoals het gebruik van het woord ‘behoudens’, het debiteurenrisico niet in alle gevallen bij TBF liggen. Ook uit de bevoegdheid van TBF om de vordering te retrocederen blijkt dat.
5.7.
Gelet op de inhoud van de factorovereenkomst stelt Staalbouw zich dus op het standpunt dat haar verklaring – namelijk de ondertekening van de factorovereenkomst – niet overeenstemt met haar wil. De rechtbank leidt hieruit een beroep op oneigenlijke dwaling af. Oneigenlijke dwaling wordt beheerst door de artikelen 3:33-3:35 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
5.8.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) dient Staalbouw te motiveren en zo nodig te bewijzen dat partijen met elkaar hebben afgesproken dat TBF in alle gevallen het debiteurenrisico draagt.
De door partijen getekende factorovereenkomst is een onderhandse akte. Een onderhandse akte levert dwingend bewijs op ten aanzien van wat partijen in deze akte hebben verklaard.
Gelet op de dwingende bewijskracht van de factorovereenkomst, gaat de rechtbank ervan uit dat Staalbouw met het ondertekenen van de overeenkomst akkoord was met de inhoud hiervan.
5.9.
Tegen het dwingend bewijs van de overeenkomst staat de mogelijkheid van tegenbewijs open. [1] Om te kunnen worden toegelaten tot bewijslevering dient Staalbouw te hebben voldaan aan haar stelplicht. De rechtbank is van oordeel dat Staalbouw hierin niet is geslaagd. Staalbouw stelt dat partijen een afspraak hebben gemaakt die afwijkt van artikel 4.2 van de factorovereenkomst maar Staalbouw heeft haar standpunt onvoldoende gemotiveerd. Staalbouw heeft te weinig concrete details gegeven waaruit blijkt dat partijen met elkaar hebben afgesproken dat bij aankoop van een vordering door TBF het volledige risico op niet-betaling door de debiteur bij TBF komt te liggen en daar ook blijft liggen. Zo stelt Staalbouw wel dat in het gesprek voorafgaand aan het sluiten van de factorovereenkomst TBF dit heeft gezegd, maar Staalbouw motiveert niet wat partijen dan precies met elkaar hebben besproken en waarom Staalbouw er vanuit mocht gaan dat bij verkoop het risico van niet betaling volledig bij TBF zou komen te liggen, ook in het geval zoals hier dat de vordering wordt betwist door de debiteur.
5.10.
De conclusie is dat Staalbouw niet zal worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs van zijn stelling. Het beroep van Staalbouw op oneigenlijke dwaling wordt daarom verworpen.
Was TBF bevoegd om tot retrocessie over te gaan?
5.11.
Ten tweede verschillen partijen van mening over de vraag of TBF in deze concrete omstandigheden bevoegd was om tot retrocessie over te gaan.
Volgens Staalbouw is de retrocessie in strijd met de zorgvuldigheid. TBF was niet bevoegd om tot retrocessie over te gaan. TBF heeft niet onderbouwd wat de reden is van de betwisting door [naam01] . Dat is in strijd met de bedoeling en verwachting van de factorovereenkomst. TBF (en niet Staalbouw) dient op grond van artikel 4.2 van de overeenkomst aan te tonen dat de vordering op de debiteur niet rechtsgeldig is.
TBF geeft aan dat [naam01] de vordering heeft betwist en dat zij daarom bevoegd is tot retrocessie.
5.12.
Artikel 3.2 van de factorovereenkomst bepaalt dat TBF bij een inhoudelijke betwisting van een vordering bevoegd is de vordering te retrocederen. Staalbouw is dan verplicht deze retrocessie te aanvaarden. Omdat partijen van mening verschillen over wat artikel 3.2 van de factorovereenkomst inhoudt, moet de rechtbank aan de hand van uitleg bepalen wat de inhoud hiervan is. [2]
5.13.
De rechtbank is het met TBF eens dat TBF bevoegd was om de vordering op [naam01] aan Staalbouw terug te verkopen. De motivering is als volgt.
5.13.1.
Het moet volgens de tekst van artikel 3.2 van de factorovereenkomst gaan om een betwiste vordering. Daarvan is sprake. [naam01] wil niet overgaan tot betaling van de facturen die betrekking hebben op werkzaamheden die Staalbouw voor [naam01] heeft verricht. Ook Staalbouw was hiervan op de hoogte. Tijdens de mondelinge behandeling heeft Staalbouw verklaard dat tussen haar en TBF een gesprek is geweest over het feit dat [naam01] niet wilde betalen. Ook staat vast dat [naam01] vervolgens de aannemingsovereenkomst met Staalbouw heeft ontbonden.
5.13.2.
De rechtbank is het met Staalbouw eens dat TBF in de dagvaarding niet uitvoerig heeft toegelicht welke stappen zij jegens [naam01] heeft ondernomen om de facturen voldaan te krijgen. In tegenstelling tot wat Staalbouw betoogt, betekent dat niet dat TBF niet gerechtigd is om terug te verkopen. De eis dat de betwisting uitvoerig moet worden gedocumenteerd door TBF is niet tussen partijen overeengekomen.
5.13.3.
Bovendien was voor beide partijen duidelijk dat [naam01] haar redenen had om de facturen te betwisten. Of deze redenen volgens Staalbouw terecht zijn, maakt voor het recht van TBF om terug te verkopen niet uit. Het betwisten van de rechtsgeldigheid van een vordering houdt dan ook niet meer in dan dat [naam01] aangeeft waarom zij niet wil betalen. Hoewel [naam01] in eerste instantie akkoord had gegeven op de facturen, heeft zij in een later stadium aan TBF aangegeven dat zij haar betalingsverplichting wil opschorten en wil verrekenen met de schade die zij meent te hebben geleden als gevolg van tekortkomingen van Staalbouw in de nakoming van de aannemingsovereenkomst.
5.13.4.
Staalbouw voert aan dat terugverkopen bij een blote betwisting door de opdrachtgever in strijd is met de bedoeling en verwachting van de factorovereenkomst. De rechtbank volgt Staalbouw niet in deze uitleg. Tijdens de mondelinge behandeling heeft TBF toegelicht dat de factorovereenkomst voorziet in een financiering vooraf. Voor een factuur die wordt verkocht ontvangt Staalbouw een geldbedrag terwijl nog niet vaststaat of de opdrachtgever de factuur daadwerkelijk zal betalen. Het voordeel van deze constructie voor Staalbouw is dat zij voorafgaande aan de werkzaamheden al over geld beschikt om materialen te betalen voor de werkzaamheden die zij dient uit te voeren. Ook Staalbouw heeft verklaard dat zij vanwege het verkrijgen van deze financiële armslag de factorovereenkomst met TBF is aangegaan. De keerzijde van deze constructie voor Staalbouw is wel, zoals blijkt uit de tekst van de factorovereenkomst, dat indien de opdrachtgever niet wil of niet meer wil betalen, TBF het risico van een onbetaald gelaten factuur kan terugschuiven naar Staalbouw. TBF kan een betwiste vordering behouden, maar de juridisch kosten die aan het incasseren van de vordering zijn verbonden, komen dan wel voor rekening van Staalbouw, zoals uit artikel 3.4 van de overeenkomst volgt. Zoals TBF op zitting heeft verklaard, wil zij niet in juridische discussies tussen haar klant en de opdrachtgever verzeild raken. In de overeenkomst is daarom de mogelijkheid van retrocessie opgenomen.
5.14.
Gelet op het bovenstaande kon TBF dus terecht een beroep doen op haar bevoegdheid uit artikel 3.2 van de factorovereenkomst. Staalbouw is verplicht om de retrocessie te aanvaarden.
De factuur van 15 april 2022
5.15.
Vervolgens is aan de orde tot welk bedrag Staalbouw aan TBF moet betalen. TBF heeft in dat verband aan Staalbouw de factuur van 15 april 2022 toegezonden. De factuur van 15 april 2022 bevat de volgende posten:
- de drie facturen € 41.140,00
- kosten van retrocessie € 1.645,60
- rente dso 136 dagen € 2.797,52
-
btw over de rente en kosten € 933,06
Totaal € 46.516,18
5.16.
Staalbouw betwist gehouden te zijn tot betaling van het volledige bedrag.
5.17.
Artikel 3.3 van de factorovereenkomst bepaalt dat TBF bij een retrocessie recht heeft op de koopsom van de vordering, vermeerderd met een opslag van 4%. TBF heeft niet de koopsom in rekening gebracht, maar het volledige factuurbedrag van € 41.140,00. Volgens Staalbouw heeft TBF slechts recht op het bedrag van € 39.700,10. Dit klopt gelet op artikel 3.3 van de factorovereenkomst. TBF heeft tijdens de mondelinge behandeling ook geen uitleg voor deze berekening kunnen geven. Dat betekent dat TBF recht heeft op terugbetaling van € 39.700,10.
5.18.
TBF heeft recht op een opslag van 4% aan retrokosten over de koopsom. Dat komt neer op een bedrag van € 1.588,00 en niet het gevorderde € 1.645,00. Staalbouw is daarom gehouden tot betaling van € 1.588,00.
5.19.
TBF heeft ook een btw bedrag van € 933,06 in rekening gebracht terwijl de bedragen op de factuur al inclusief btw zijn. TBF heeft geen grondslag voor dit aanvullende bedrag gegeven. Dat betekent dat betaling van dit bedrag wordt afgewezen.
5.20.
TBF heeft tot slot een overschrijdingsprovisie per dag, namelijk rente, in rekening gebracht. Deze rente is berekend vanaf 1 oktober 2021. Staalbouw acht betaling van de provisie niet redelijk. Pas in juni 2022 heeft TBF aan Staalbouw meegedeeld dat de vorderingen door TBF geretrocedeerd werden. Het is aan TBF te wijten dat de vorderingen pas in de zomer van 2022 zijn geretrocedeerd. Ook is het bedrag als rentetarief erg hoog. Staalbouw verzoekt daarom matiging van deze contractuele boete.
5.21.
In de factuur van 15 april 2022 is een bedrag van € 2.797,52 aan rente opgenomen. Deze rente is berekend vanaf 1 oktober 2021 voor een periode van 136 dagen tot aan 15 april 2022, het moment van retrocessie volgens TBF. Ook vordert TBF betaling van de contractuele overschrijdingsprovisie vanaf 16 april 2022 tot de dag van algehele voldoening. De contractuele rente bedraagt 0.05% per dag en is gebaseerd op artikel 4.4 van de overeenkomst.
5.22.
De rechtbank is van oordeel dat uit de factuur van 15 april 2022 onvoldoende duidelijk blijkt dat TBF zich beroept op haar bevoegdheid om de vordering terug te verkopen. De rechtbank gaat daarom voor het moment van retrocessie uit van 8 juni 2022. TBF heeft toen haar factuur van 15 april 2022 aan Staalbouw gezonden met het verzoek om over te gaan tot betaling.
5.23.
De rechtbank is het met Staalbouw eens dat het aan TBF was om voortvarend aan de slag te gaan met het innen van de facturen aan [naam01] . TBF heeft onvoldoende aangetoond dat zij dit heeft gedaan in de periode vanaf 1 oktober 2021 tot aan 14 juni 2022. Staalbouw kon in deze tussenliggende periode van acht maanden niets ondernemen jegens [naam01] , omdat [naam01] niet aan haar diende te betalen, maar aan TBF. De rechtbank acht het daarom redelijk dat Staalbouw over deze periode geen rente is verschuldigd.
5.24.
Wat betreft de gevorderde provisie na de retrocessie, is de rechtbank van oordeel dat de verschuldigdheid hiervan niet blijkt uit de factorovereenkomst. TBF beroept zich op artikel 4.4 van de factorovereenkomst, maar in dit artikel staat niet vermeld dat de contractuele rente ook verschuldigd is indien de klant de kosten verbonden aan de retrocessie niet tijdig voldoet. Tijdens de mondelinge behandeling heeft TBF verklaard dat deze bepaling ziet op het betalen van rente indien [naam01] de door TBF gekochte facturen niet tijdig betaalt. Ook daaruit blijkt dat de gevorderde provisie in deze situatie niet van toepassing is. De rechtbank zal daarom de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW toewijzen vanaf het moment van verzuim. Op grond van de factorovereenkomst diende Staalbouw binnen vijf dagen na de retrocessie de koopsom terug te betalen. Dat wettelijke rente zal daarom worden toegewezen vanaf 14 juni 2022.
Conclusie
5.25.
De conclusie van het voorgaande is dat van het gevorderde factuurbedrag een bedrag van € 41.288,10 toewijsbaar is, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 14 juni 2022.
Vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten
5.26.
TBF vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De hoogte van de vordering zal worden getoetst aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). Met inachtneming van het toewijsbare factuurbedrag, wordt het bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten begroot op € 1.187,88. De wettelijke rente hierover wordt toegewezen vanaf 27 juli 2022.
Proceskostenveroordeling
5.27.
TBF vordert Staalbouw te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op € 678,30 voor kosten deurwaardersexploten, € 676,00 voor griffierecht en € 1.183,00 voor salaris advocaat (1 punt × € 1.183,00), in totaal € 2.537,30.
5.28.
Staalbouw is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van TBF als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding € 108,41
- griffierecht € 2.161,00 (€ 2.837,00 - € 676,00)
- salaris advocaat € 2.366,00punten × € 1.183,00)
Totaal € 4.635,41
5.29.
De gevorderde rente over de proceskosten wordt toegewezen op de wijze zoals in de beslissing is vermeld. De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt Staalbouw om aan TBF te betalen een bedrag van € 41.288,10, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag, met ingang van 14 juni 2022, tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt Staalbouw om aan TBF te betalen een bedrag van € 1.187,88 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag, met ingang van 27 juli 2022 tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt Staalbouw in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 2.537,30, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
6.4.
veroordeelt Staalbouw in de proceskosten, aan de zijde van TBF tot dit vonnis vastgesteld op € 4.635,41, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
6.5.
veroordeelt Staalbouw in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als Staalbouw niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de veertiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
6.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Scheffers en in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2023.

Voetnoten

1.Artikel 157 lid 2 Rv.
2.Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex).