ECLI:NL:RBZWB:2023:574

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 februari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
BRE 21/4417 tot en met 21/4425
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslagen en boetes in verband met inkomsten uit hennepkwekerij

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 februari 2023, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen belastingaanslagen en boetes opgelegd door de inspecteur van de belastingdienst. De rechtbank beoordeelt de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken van de inspecteur van 15 september 2021, die belastingaanslagen heeft opgelegd voor de jaren 2010 tot en met 2016, in verband met inkomsten uit een hennepkwekerij. De inspecteur heeft vastgesteld dat de belanghebbende, die eigenaar is van een aantal woningen en een BV, aanzienlijke contante uitgaven heeft gedaan die niet verklaard kunnen worden door de aangegeven inkomsten. De rechtbank concludeert dat de inspecteur terecht heeft geoordeeld dat de belanghebbende de vereiste aangiften niet heeft gedaan, wat leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank vernietigt de navorderingsaanslag voor het jaar 2015, maar bevestigt de aanslagen voor de jaren 2010 tot en met 2014 en 2016. Tevens worden vergrijpboetes opgelegd voor de jaren 2012 tot en met 2014, die door de rechtbank als terecht worden beschouwd. De rechtbank wijst ook een vergoeding van immateriële schade toe aan de belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/4417 tot en met 21/4425
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats 1] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken van de inspecteur van 15 september 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende belastingaanslagen opgelegd en beschikkingen afgegeven:
- de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2010 en de beschikking heffingsrente (zaaknummer 21/4417);
- de navorderingaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) 2010 (zaaknummer 21/4418);
- de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 en de beschikking heffingsrente (zaaknummer 21/4419);
- de navorderingsaanslag IB/PVV 2012, de beschikking belastingrente en de boetebeschikking (zaaknummer 21/4420);
- de navorderingsaanslag IB/PVV 2013, de beschikking belastingrente en de boetebeschikking (zaaknummer 21/4421);
- de navorderingsaanslag IB/PVV 2014, de beschikking belastingrente en de boetebeschikking (zaaknummer 21/4422);
- de navorderingsaanslag IB/PVV 2015, de beschikking belastingrente en de boetebeschikking (zaaknummer 21/4423);
- de aanslag IB/PVV 2016, de beschikking belastingrente en de boetebeschikking (zaaknummer 21/4424);
- de aanslag Zvw 2016 en de beschikking belastingrente (zaaknummer 21/4425).
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 22 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben [gemachtigde], als de gemachtigde van belanghebbende, en [inspecteur] en [inspecteur], namens de inspecteur, deelgenomen.
Tegelijkertijd zijn, met instemming van partijen, behandeld de beroepen van [Naam] bij de rechtbank bekend onder de zaaknummers 21/4405 tot en met 21/4416.

2.Feiten

2.1.
[belanghebbende] staat ingeschreven op het adres [adres 1] in [plaats 1] . Hij houdt 100% van de aandelen in [BV]. Belanghebbende is eigenaar van een aantal woningen die hij verhuurt.
2.2.
[Naam] (hierna: [Naam]) woont sinds 2007 in de woning aan de [adres 2] te [plaats 1] . Zij huurt de woning en garage achter de woning van belanghebbende. De woningen staan naast elkaar. Belanghebbende heeft samen met [Naam] drie kinderen, geboren in 2004, 2006 en 2016. De kinderen staan ingeschreven bij [Naam].
2.3.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2010 tot en met 2015 binnen de daartoe door de inspecteur gestelde termijnen aangiften IB/PVV ingediend. Belanghebbende heeft het aangiftebiljet voor 2016 na daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand na afloop van de door de inspecteur gestelde termijn ingediend.
2.4.
Op 1 augustus 2016 is door de Politie Eenheid [plaats 2] (hierna: de politie) onderzoek gedaan op het adres [adres 2]. Tijdens dit onderzoek is in een verborgen ruimte onder het terras een hennepplantage aangetroffen met in totaal 787 hennepplanten. In de garage en in de garageboxen achter de woningen [adres 2] en [adres 1] is in totaal 53,5 kilo gedroogde hennep en een hennepdrooginstallatie aangetroffen.
2.5.
Door de politie is een Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling opgemaakt, gedagtekend 18 april 2019. Uit het rapport blijkt het volgende.
2.5.1.
De politie heeft aan de hand van de productiedatum van de in de verborgen ruimte aangetroffen voorzieningen geconcludeerd dat de hennepplantage sinds 2010 in werking is.
2.5.2.
De politie heeft het met de hennepplantage wederrechtelijk verkregen voordeel berekend op € 7.948 per week.
2.5.3.
De politie heeft onderzocht dat door belanghebbende, [BV] en [Naam] over de periode 2010 tot en met 2016 in totaal € 330.946,36 aan contante uitgaven zijn gedaan:
Jaar
[belanghebbende]
[Naam]
[BV].
2010
€ 24.210
€ 0
2011
€ 25.100
€ 4.500
€ 6.040
2012
€ 22.750
€ 800
€ 0
2013
€ 8.100
€ 9.747
€ 5.000
2014
€ 18.050
€ 9.760
€ 1.000
2015
€ 6.240
€ 5.810
€ 12.460
2016
€ 24.720
€ 4.000
2.5.4.
Belanghebbende heeft over de jaren 2011 tot en met 2016 bedragen van in totaal € 121.847,14 ontvangen en als inkomsten uit loondienst aangegeven. Door de politie is onderzocht dat deze betalingen niets te maken hebben met verrichte werkzaamheden in de binnenscheepvaart, maar vermoedelijk zien op een "payback-constructie" waarbij verdiend geld wordt gegeven aan iemand van de rederij die deze bedragen vervolgens aan belanghebbende als salaris uitbetaalt.
2.5.5.
Tijdens haar verhoor door de politie heeft [Naam], onder meer, verklaard dat zij:
Alleenstaand was, geen werk had, geen uitkering kreeg en geen schulden had.
Af en toe zou zij geld krijgen van haar ouders en van [belanghebbende] . Hij betaalt vooral voor de 3 kinderen.
Zij wist niet wat haar maandelijkse lasten zijn, want het huis was van [belanghebbende] .
De kosten voor gas, water en licht bedragen ongeveer 250 euro per maand en worden betaald door [belanghebbende] .
[belanghebbende] woont officieel niet bij haar, maar op [adres 1]. Hij blijft wel vaker slapen.
Zij zou het huis al 10 jaar van [belanghebbende] huren.
Zij ontvangt alleen subsidie met betrekking tot de kinderen.
Zij houdt per maand geen geld over, heeft nooit geld gewonnen, schenkingen of giften gekregen of een erfenis ontvangen.
2.6.
De inspecteur heeft op 20 december 2016 bij de officier van justitie gegevens en inlichtingen gevraagd over het strafrechtelijk onderzoek. Na kennisneming van de informatie heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat met de hennepplantage in de jaren 2010 tot en met 2015 jaarlijks € 413.296 (52 weken x € 7.948) is verdiend en in 2016 € 158.960 (20 weken x € 7.948) vanwege de ontmanteling van de hennepplantage in augustus van dat jaar.
2.7.
De inspecteur heeft vervolgens het standpunt ingenomen dat de helft van de opbrengst aan belanghebbende moet worden toegerekend als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW). Dit heeft geleid tot belastingaanslagen naar de volgende belastbare inkomens:
(Navorderings-) aanslag
Aangegeven inkomen
Bijtelling ROW
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning
2010
€ 0
€ 206.648
€ 206.648
2011
€ 21.223
€ 206.648
€ 227.871
2012
€ 21.753
€ 206.648
€ 228.401
2013
€ 22.631
€ 206.648
€ 229.279
2014
€ 19.210
€ 206.648
€ 225.858
2015
€ 21.972
€ 206.648
€ 228.620
2016
€ 0
€ 79.480
€ 79.480
2.8.
Bij de belastingaanslagen IB/PVV heeft de inspecteur de volgende boetebeschikkingen genomen:
2012
2013
2014
2015
2016
Vergrijpboete
€ 50.104
€ 46.171
€ 49.818
€ 46.684
Verzuimboete
€ 369
2.9.
De navorderingsaanslag Zvw 2010 is berekend over het maximum bijdrage-inkomen van dat jaar van € 33.189. Het bijdrage-inkomen is € 206.648. De aanslag Zvw 2016 is berekend over het maximum bijdrage-inkomen van dat jaar van € 52.763. Het bijdrage-inkomen is € 79.480.

3.Beoordeling door de rechtbank

Op de zaak betrekking hebbende stukken
3.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Awb heeft overgelegd. De ontbrekende stukken bestaan, aldus belanghebbende, uit de documenten die aan het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling van de politie ten grondslag hebben gelegen.
3.2.
De rechtbank is niet gebleken dat de inspecteur over dergelijke stukken beschikt, hetgeen de inspecteur ook ontkent. Tot de door de inspecteur over te leggen stukken behoren niet stukken die zich bevinden onder derden (bijvoorbeeld de politie) en die niet aan hem zijn verstrekt. Daarom verwerpt de rechtbank de stelling dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
Inhoudelijk
3.3.
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de belastingaanslagen en de daarbij opgelegde vergrijpboetes en verzuimboete terecht en niet tot te hoge bedragen heeft opgelegd.
Nieuw feit
3.4.
De rechtbank stelt voorop dat voor navordering over de jaren 2010 tot en met 2015 in beginsel een nieuw feit is vereist. [1] Dat betreft een feit dat de inspecteur bij het opleggen van de primitieve aanslagen over 2010 tot en met 2015 niet bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat daarvan sprake is. Daartoe heeft de inspecteur op zitting verklaard dat hij pas bekend werd met de feiten die aanleiding gaven tot navordering naar aanleiding van de bevindingen van de politie op 1 augustus 2016. Eerder had de belastingdienst geen weet van wat er zich in en rondom de woning van belanghebbende afspeelde, aldus de inspecteur, en dus ook niet van het inkomen uit de hennepkwekerij.
3.5.
De rechtbank stelt vast dat de primitieve aanslag 2015 is opgelegd op 27 oktober 2017. De inspecteur heeft verklaard in 2016 bekend te zijn geworden met het feit dat bij belanghebbende een hennepkwekerij was aangetroffen. Dit betekent dat de inspecteur voor 2015 niet over een nieuw feit beschikt dat navordering rechtvaardigt. Een subsidiair standpunt in dit kader, is door de inspecteur niet ingenomen. De navorderingsaanslag IB/PVV 2015 moet dan worden vernietigd. Dat geldt ook voor de daarop betrekking hebbende belastingrente en vergrijpboete. Het beroep van belanghebbende is in zoverre gegrond.
3.6.
De rechtbank stelt vast dat de primitieve aanslagen over de jaren 2010 tot en met 2014 zijn opgelegd respectievelijk met dagtekening 20 december 2012, 19 juli 2013, 11 maart 2015, 28 april 2016 en 10 mei 2016. De inspecteur kon zodoende op het moment van opleggen van deze aanslagen nog niet op de hoogte zijn van het bestaan van de hennepkwekerij. De bevindingen van de politie op 1 augustus 2016 rechtvaardigen in beginsel de navordering door de inspecteur over de jaren 2010 tot en met 2014.
Vereiste aangifte
3.7.
De inspecteur heeft gesteld dat de belastingaanslagen 2010 tot en met 2014 en 2016 mochten worden opgelegd met omkering en verzwaring van de bewijslijst, omdat de vereiste aangifte niet is gedaan. [2]
3.8.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast, waardoor de bewijslast hiervoor rust op de inspecteur.
3.9.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende voor de jaren 2010 tot en met 2014 en 2016 niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Aan dat oordeel legt zij ten grondslag dat belanghebbende aanzienlijke onverklaarde contante uitgaven heeft gedaan (zie 2.5.3.). Omdat belanghebbende geen plausibele verklaring heeft gegeven over de herkomst van die gelden, acht de rechtbank aannemelijk dat die bedragen zijn ontvangen als inkomen uit de hennepkwekerij dat belanghebbende niet in zijn aangifte 2010 tot en met 2014 en 2016 heeft aangegeven. De inspecteur heeft gesteld, en de rechtbank acht aannemelijk, dat belanghebbende en [Naam] samenwonen aan de [adres 2]. De rechtbank hecht daarbij ook waarde aan de verklaring van [Naam], die geen eigen inkomen had en hun drie kinderen onderhield. De rechtbank acht het aannemelijk dat de gelden die door haar contant zijn gestort, afkomstig zijn van belanghebbende. De aangiften vertonen inhoudelijke gebreken, waarvan de rechtbank gelet op de hoogte van die bedragen aannemelijk acht dat het op grond van de aangifte verschuldigde belastingbedrag op zichzelf en verhoudingsgewijs beschouwd aanzienlijk lager was dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook acht de rechtbank bewezen dat belanghebbende zich bewust was van de onjuistheid van de aangegeven bedragen. Er is daarom sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast.
Redelijke schatting
3.10.
Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende de vereiste aangiften voor de jaren 2010 tot en met 2014 en 2016 niet heeft gedaan, is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. In dat geval moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke − niet willekeurige − schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de belastingaanslagen, zoals die luiden na de uitspraak op bezwaar, onjuist zijn.
3.11.
De inspecteur heeft zijn schattingen gebaseerd op het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling van de politie opgemaakt naar aanleiding van de vondst van een hennepkwekerij bij de woning aan de [adres 2]. De inspecteur heeft hiervan 50% als inkomsten van belanghebbende aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat de schatting van de inspecteur van het belastbaar inkomen van belanghebbende in de jaren 2010 tot en met 2014 en 2016 niet onredelijk is.
Tegenbewijs
3.12.
Vervolgens rust op belanghebbende de last om te doen blijken dat en in hoeverre de geschatte inkomens onjuist zijn. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat een deel van de contante stortingen afkomstig is uit huurinkomsten en de terugboeking van een overbruggingskrediet. Belanghebbende heeft zijn stellingen onvoldoende geconcretiseerd en met objectieve controleerbare bewijsstukken onderbouwd, zodat hij naar het oordeel van de rechtbank niet in zijn bewijslast is geslaagd.
3.13.
Met wat belanghebbende heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank daarom niet doen blijken dat de belastingaanslagen op een te hoog bedrag zijn vastgesteld.
Conclusie
3.14.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de navorderingsaanslagen over de jaren 2010 tot en met 2014 en de aanslag over het jaar 2016 terecht en niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld door de inspecteur. De beroepen zijn in zoverre ongegrond. Dat geldt ook voor zover de beroepen betrekking hebben op de belastingrente, waartegen geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd.
Vergrijpboetes 2012 tot en met 2014
3.15.
Op grond van artikel 67e AWR kan – voor zover hier van belang – een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan opzet of grove schuld van een belastingplichtige is te wijten dat een aanslag van een belasting, die bij wege van aanslag wordt geheven, tot een te laag bedrag is vastgesteld of dat anderszins te weinig belasting is geheven. In dit geval heeft de inspecteur bij de navorderingsaanslagen 2012 tot en met 2014 vergrijpboetes opgelegd van 50% van de verschuldigde belasting.
3.16.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur in zijn bewijslast geslaagd dat sprake is van opzet. Belanghebbende heeft over de betreffende jaren aangifte gedaan naar relatief lage bedragen, terwijl hij in die jaren kortgezegd over grote bedragen beschikte die niet uit door hem aangegeven inkomen en/of vermogen kunnen worden verklaard en belanghebbende geen plausibele verklaring heeft gegeven over de herkomst van de gelden. De rechtbank acht gelet op het gehele feitencomplex buiten redelijke twijfel dat belanghebbende bewust de inkomsten niet heeft aangegeven en daarmee willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er te weinig belasting over de betreffende jaren werd geheven. De vergrijpboetes zijn daarom door de inspecteur terecht opgelegd.
3.17.
De rechtbank stelt zich vervolgens voor de vraag of de opgelegde vergrijpboetes in dit geval passend en geboden zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de bij belanghebbende de verschuldigde belasting met omkering en verzwaring van de bewijslast is vastgesteld. Feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor matiging van de opgelegde vergrijpboetes zijn niet gesteld of gebleken.
Verzuimboete 2016
3.18.
De inspecteur is bevoegd om aan een belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte een verzuimboete van € 369 op te leggen, als de belastingplichtige de aangifte niet binnen de in aanmaning tot het doen van aangifte gestelde termijn heeft gedaan.
3.19.
Vast staat dat belanghebbende het aangiftebiljet pas heeft ingediend nadat de in aanmaning gestelde termijn tot het doen van aangifte was verstreken. De verzuimboete wegens het niet tijdig doen van aangifte is dan terecht aan belanghebbende opgelegd. Feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor matiging van de boete zijn niet gesteld of gebleken. De boete is dus tot het juiste bedrag opgelegd. De rechtbank acht de verzuimboete van € 369 passend en geboden.
Undue delay
3.20.
De rechtbank stelt vast dat 30 november 2017 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM voor de boetes. De rechtbank doet uitspraak op 2 februari 2023, derhalve vijf jaar en drie maanden later. Hiermee is de redelijke termijn drie jaar en drie maanden overschreden. Gelet hierop worden de vergrijpboetes verminderd met 20% tot de volgende bedragen:
2012
2013
2014
2016
Vergrijpboete
€ 40.083
€ 36.936
€ 39.854
Verzuimboete
€ 295
Vergoeding immateriële schadevergoeding
3.21.
De door belanghebbende gevraagde vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen voor € 4.500. De schadevergoeding geldt voor alle zaken gezamenlijk, omdat deze zaken samenhangen. Dit bedrag komt geheel voor rekening van de inspecteur. Een en ander is gebaseerd op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad [3] , een redelijke termijn van twee jaar in dit geval, de datum waarop het eerste bezwaarschrift is ontvangen (28 december 2016), de datum van de uitspraken op bezwaar (15 september 2021), en de datum van deze uitspraak.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2015, de beschikking belastingrente en de boetebeschikking is gegrond. Dit betekent dat de rechtbank deze vernietigt. De overige beroepen zijn ongegrond. De ambtshalve matiging van de boeten is geen aanleiding voor een gegrondverklaring van die beroepen.
4.2.
Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om vergoeding van de werkelijke kosten die zij in verband met de beroepsprocedure heeft moeten maken. Belanghebbende verwijt de inspecteur schending van de goede procesorde en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.3.
De rechtbank ziet geen reden om over te gaan tot het vergoeden van de werkelijke kosten van belanghebbende. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Dit oordeel behoeft geen nadere motivering.
4.4.
De rechtbank veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in bezwaar en beroep. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 296. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift en een beroepschrift ingediend en aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.970.

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 en de daarbij behorende beschikking belastingrente en boetebeschikking;
- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2015, de beschikking belastingrente en de boetebeschikking;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- vermindert de boetebeschikking IB/PVV 2012 tot een bedrag van € 40.083;
- vermindert de boetebeschikking IB/PVV 2013 tot een bedrag van € 36.936;
- vermindert de boetebeschikking IB/PVV 2014 tot een bedrag van € 39.854;
- vermindert de boetebeschikking IB/PVV 2016 tot een bedrag van € 295;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 4.500;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.970 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, op 2 februari 2023, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
2.Artikel 27e, eerste lid, van de AWR.
3.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.