ECLI:NL:RBZWB:2023:5850

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 augustus 2023
Publicatiedatum
23 augustus 2023
Zaaknummer
9570892 CV EXPL 21-4142 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Dijkman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsopdracht mondelinge opzegging van overeenkomst van opdracht niet geslaagd; courtage verschuldigd op basis van algemene voorwaarden

In deze civiele zaak, behandeld door de Kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is op 9 augustus 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma, hierna te noemen [eiser01], en twee gedaagden, hierna te noemen [gedaagden]. De kern van de zaak betreft de vraag of de gedaagden een mondelinge opzegging van een overeenkomst van opdracht hebben gedaan, waardoor zij geen courtage meer verschuldigd zouden zijn aan [eiser01]. De gedaagden hebben gesteld dat de overeenkomst mondeling is opgezegd, maar de kantonrechter oordeelt dat zij hierin niet zijn geslaagd. De schriftelijke verklaring van een derde, [naam02], die door gedaagden is ingediend ter ondersteuning van hun stelling, wordt als onvoldoende bewijs beschouwd. De kantonrechter wijst erop dat de verklaring van [naam02] niet objectief is, gezien zijn eerdere zakelijke relatie met [eiser01] en zijn vriendschap met [gedaagde01]. Bovendien blijkt uit het dossier dat [naam02] in 2021 nog steeds van mening was dat gedaagden courtage verschuldigd waren, wat in tegenspraak is met de stelling van gedaagden dat de opdracht was beëindigd. De kantonrechter concludeert dat de gedaagden de courtage verschuldigd zijn, zoals vastgelegd in de algemene voorwaarden, en wijst de vordering van [eiser01] toe, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De gedaagden worden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: 9570892 \ CV EXPL 21-4142
Vonnis van 9 augustus 2023
in de zaak van
de vennootschap onder firma
[eiser01],
te [plaats01] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser01] ,
gemachtigden: mr. A. Klomp en mr. A.K. de Laat,
tegen
1) [gedaagde01],
te [plaats02] ,
2) [gedaagde02],
te [plaats02] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
gemachtigden: mr. M. Schimmel en mr. A. van der Zande.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 maart 2023
- de akte overlegging productie van [gedaagden]
- de antwoordakte tevens akte overlegging van aanvullende producties van [eiser01]
- de antwoordakte uitlating producties van [gedaagden]
1.2
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1
Volhard wordt bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 22 maart 2023.
2.2
In voormeld tussenvonnis van 22 maart 2023 is [gedaagden] toegelaten te bewijzen dat de (gewijzigde en doorlopende) overeenkomst van opdracht voor de verkoop van [naam01] in of omstreeks september 2019 mondeling door [gedaagden] is opgezegd.
2.3
[gedaagden] heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Zij heeft in dat kader een schriftelijke verklaring van de heer [naam02] (hierna te noemen: [naam02] ) in het geding gebracht. Beoordeeld dient te worden of [gedaagden] met het indienen van deze verklaring in de bewijsopdracht is geslaagd.
2.4
In de verklaring van [naam02] valt te lezen:
“ (…)
Het contact tussen [gedaagde01] en [eiser01] verliep voornamelijk via mij. [gedaagde01] heeft aan [eiser01] in maart 2016 opdracht verleend om het geheel van [naam01] en de woonboerderij te verkopen. Dat leidde niet tot een succesvolle verkoop. [gedaagde01] heeft [eiser01] daarom gevraagd om in plaats daarvan enkel [naam01] proberen te verkopen.
Voor de koop van [naam01] is de familie [naam03] lange tijd in beeld geweest. De familie [naam03] is in het najaar van 2019 afgehaakt, omdat een vergunning die nodig was voor de door hen gewenste verbouwing, niet verkregen werd. Rond december heb ik telefonisch contact gehad met [gedaagde01] , naar aanleiding van het afhaken van de familie [naam03] .
In dat telefoongesprek heeft [gedaagde01] mij laten weten dat [naam01] niet langer te koop was en die opdracht dus werd beëindigd. Ik heb daarna ook geen bezichtigingen voor [naam01] meer gehouden. Ik heb hem toen gevraagd of de boerderij nog te koop was. [gedaagde01] liet mij weten dat als er iemand gevonden wordt voor de boerderij, dat die dan best doorgestuurd kon worden.”.
2.5
Door [eiser01] is onder andere aangevoerd dat die verklaring niet overeenstemt met de door [gedaagden] gestelde feiten en eerder ingenomen stellingen. De verklaring is niet alleen te summier en te ontoereikend om de stelling van [gedaagden] te bewijzen, maar ook kan aan die verklaring geen bewijskracht toekomen. [naam02] is een ex-compagnon van de heer [naam04] bij [eiser01] , met wie de zakelijke relatie in onmin (met terugwerkende kracht) per 1 oktober 2021 is geëindigd. Daarnaast is [naam02] , zoals ter zitting door [gedaagde01] verklaard, al lange tijd een zeer goede vriend van [gedaagde01] . De verklaring van [naam02] wordt hierdoor gekleurd, waardoor de verklaring niet als objectief en onpartijdig is te beschouwen. Verder voert [eiser01] aan dat de schriftelijke verklaring van [naam02] niet strookt met de omstandigheden die zich na december 2019 hebben voorgedaan, waaronder de betrokkenheid van [naam02] bij het versturen van de factuur voor de courtage, het treffen van incassomaatregelen en de werkzaamheden die [naam02] nadien nog heeft verricht voor [gedaagden]
2.6
In reactie hierop heeft [gedaagden] nog nader aangevoerd dat uit de verklaring van [naam02] blijkt dat mondeling is opgezegd nádat de familie [naam03] afhaakte, en vóórdat [naam05] in beeld kwam. Dat de tijdlijn niet geheel overeenkomt met de door [gedaagden] ingenomen stellingen mag [eiser01] niet baten. Ook heeft [gedaagden] aangevoerd dat ondanks de spanningen tussen [naam02] en [eiser01] er geen reden is om de verklaring als niet-objectief of partijdig aan te merken. Dat [naam02] eerder van mening was dat [gedaagden] na de verkoop van [naam01] courtage verschuldigd was, betekent volgens [gedaagden] niet dat de verklaring van [naam02] nu onjuist is. Het laat enkel zien dat [naam02] er destijds van overtuigd was dat er ondanks het bestaan van een mondelinge opzegging toch courtage verschuldigd was.
2.7
De kantonrechter overweegt als volgt. Indien een procespartij aan een derde verzoekt om ten behoeve van de procedure een schriftelijke verklaring af te leggen en deze verklaring in het geding wordt gebracht, is de waardering van de bewijskracht van die verklaring aan het oordeel van de rechter overgelaten (artikel 152 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
).De schriftelijke verklaring levert bewijs door geschrift op en kan niet worden opgevat als bewijs door getuigen, aangezien de wet onder getuigen slechts diegenen verstaat die als zodanig ten overstaan van de rechter in het geding een mondelinge verklaring afleggen. Bij de waardering van de schriftelijke verklaring kan door de kantonrechter rekening worden gehouden met de positie van de persoon die de schriftelijke verklaring heeft afgelegd, de omstandigheden waaronder dit is gebeurd en de mogelijke belangen die de betrokkene heeft bij de zaak waarop zijn schriftelijke verklaring betrekking heeft.
2.8
Als door [gedaagden] niet weersproken staat vast dat [naam02] en [eiser01] (zakelijk) niet in harmonie uit elkaar zijn gegaan. Daarnaast is door [eiser01] onweersproken gesteld dat er tussen [naam02] en [gedaagde01] een langdurige vriendschappelijke relatie bestaat. Met [eiser01] is de kantonrechter van oordeel dat dit omstandigheden zijn die wel degelijk van invloed kunnen zijn op de betrouwbaarheid van de verklaring van [naam02] . [naam02] kan er – omwille van deze vriendschappelijke relatie met [gedaagde01] – belang bij hebben om een voor [gedaagden] positieve verklaring af te leggen. Enige loyaliteit van [naam02] richting [eiser01] ligt gelet op de breuk tussen hen niet in de lijn der verwachting.
2.9
Dat maakt dat er aanleiding is om de schriftelijke verklaring van [naam02] enigszins kritisch te beschouwen en te plaatsen in het licht van al hetgeen zich verder in het dossier bevindt. Uit de door [eiser01] in het geding gebrachte stukken blijkt dat [naam02] degene is geweest die op 16 februari 2021 namens [eiser01] een factuur aan [gedaagden] heeft gestuurd ter voldoening van de courtagevergoeding naar aanleiding van de verkoop van [naam01] aan [naam05] . In een e-mailbericht van 23 juni 2021 aan de heer [naam06] (die [gedaagden] destijds bijstond in het geschil omtrent de verschuldigdheid van de courtage) heeft [naam02] daarover vermeld: “
Wij blijven bij ons standpunt dat de heer [gedaagde01] courtage aan ons is verschuldigd”. In reactie op het door [naam06] namens [gedaagden] ingenomen standpunt dat [gedaagde01] begin september 2019 heeft besloten om [naam01] uit de verkoop te halen, dat de verstrekte opdracht is ingetrokken en dat er vanaf begin september 2019 een definitief einde is gekomen aan het contact tussen GB makelaars en [gedaagde01] betreffende [naam01] schrijft [naam02] op 23 juni 2021:
“Feitelijk onjuist, 24 maart 2020 is er bij de familie overleg geweest, waarbij [naam02] , [naam04] alsmede de heer en mevrouw [gedaagde01] aanwezig waren…”.Vervolgens is [naam02] degene geweest die namens [eiser01] het incassotraject heeft gestart ter verkrijging van de voldoening van de courtagevergoeding.
2.1
Zonder nadere toelichting is naar het oordeel van de kantonrechter de thans in het geding gebrachte schriftelijke verklaring van [naam02] dat [gedaagden] in december 2019 heeft laten weten dat de opdracht voor de verkoop van [naam01] is beëindigd, niet te rijmen met de omstandigheid dat [naam02] zich in 2021 nog op het standpunt stelde dat [gedaagden] de courtage vergoeding verschuldigd was aan [eiser01] na verkoop van [naam01] aan [naam05] . Dat [naam01] uit de verkoop zou zijn gehaald, noemt [naam02] dan nog “feitelijk onjuist”.
Dat [naam02] in 2021 kennelijk van mening was dat [gedaagden] courtage verschuldigd was over de verkoop van [naam01]
ondanksde mondelinge opzegging van de verkoopopdracht in 2019, is een stelling die niet alleen onwaarschijnlijk en onlogisch is, maar die ook helemaal nergens uit blijkt. [naam02] licht dit niet (nader) toe in een schriftelijke verklaring en nu [gedaagden] er voor gekozen heeft om [naam02] niet als getuige onder ede te laten horen, kan de kantonrechter [naam02] hierop ook niet nader bevragen.
2.11
Het voorgaande maakt dat de kantonrechter van oordeel is dat [gedaagden] niet geslaagd is in het leveren van het gevraagde bewijs. De schriftelijke verklaring van [naam02] is hiertoe – zonder nadere toelichting of overig ondersteunend bewijs – onvoldoende.
Al overige stellingen en verweren van partijen ten aanzien van de (geldigheid) van de ingebrachte verklaring kunnen verder onbesproken blijven.
2.12
Gelet op het voorgaande is [gedaagden] de overeengekomen courtage verschuldigd. De kantonrechter verwerpt het verweer van [gedaagden] dat hij geen courtage is verschuldigd, omdat [eiser01] geen werkzaamheden (meer) heeft verricht voor de verkoop van [naam01] aan [naam05] . In artikel 14 lid 1 van de Algemene Voorwaarden is namelijk bepaald dat een courtage verschuldigd is indien tijdens de looptijd van de opdracht een overeenkomst met betrekking tot een onroerende zaak tot stand komt, ook als die overeenkomst niet het gevolg is van de door de makelaar verleende diensten. Nu een opzegging van de verkoopopdracht voor [naam01] niet is komen vast te staan, is deze opdracht blijven bestaan en is dan ook (in ieder geval) sprake van een situatie zoals bedoeld in artikel 14 van de AV. Uit de opdracht volgt dat er een percentage is overeengekomen van 1%. De hoofdsom van € 10.890,00 is dan ook toewijsbaar.
2.13
[eiser01] vordert daarnaast de wettelijke rente over een bedrag van € 11.937,40, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 10.890,00 vanaf de vervaldatum van de factuur. Nu tot de dag van dagvaarding, 23 november 2021, al de verschenen wettelijke rente is opgenomen in het gevorderde bedrag zal de wettelijke rente over de hoofdsom worden toegewezen vanaf 23 november 2021.
2.14
[eiser01] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten van € 883,90
komt overeen met het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief en zal worden toegewezen.
2.15
Door [gedaagden] wordt in haar antwoordakte nog opgemerkt dat haar stellingen over de ontbonden vennootschap verkeerd zijn begrepen. Zij meent niet dat de vennootschap onder firma niet langer bestaat, maar betwist dat [eiser01] V.O.F. de partij is die een vordering op haar heeft, omdat de vordering van de vennootschap onder firma is overgegaan naar de besloten vennootschap. De kantonrechter ziet geen aanleiding om terug te komen op de beslissing die hieromtrent genomen is in het tussenvonnis. De kantonrechter overweegt ten overvloede (nogmaals) dat bij het overgaan van de vennootschap onder firma naar een besloten vennootschap, de vennootschap onder firma nog steeds als procespartij kan optreden als zij belang heeft bij een beslissing over een vordering Dit is niet meer het geval als de vereffening is geëindigd en de vennootschap onder firma niet meer in liquidatie bestaat, hetgeen – zoals ook reeds in het tussenvonnis is overwogen – niet door [gedaagden] is aangevoerd of anderszins gebleken. Artikel 32 van het WvK brengt mee dat dat in het door ontbinding intredende stadium de vennootschap onder firma als procespartij kan blijven optreden, ook al zouden intussen alle rechten en verplichtingen op een andere rechtspersoon zijn overgegaan. De kantonrechter volgt [gedaagden] niet in zijn standpunt dat de vennootschap onder firma geen belang meer heeft bij de vordering: juist de afwikkelingen van lopende processen behoort tot de zaken van vereffening, waartoe een ontbonden vennootschap blijft voortbestaan.
2.16
[gedaagden] is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten (inclusief nakosten) worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van de vennootschap onder firma [eiser01] als volgt vastgesteld:
- kosten van dagvaarding € 105,78
- griffierecht € 507,00
- salaris gemachtigde € 990,00 (2,5 punten x € 396,00)
- nakosten € 132,00
--------------------
Totaal € 1.734,78

3.De beslissing

De kantonrechter
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om aan [eiser01] te betalen een bedrag van € 11.937,40 (inclusief de verschenen wettelijke rente tot 23 november 2021 en € 833,90 aan buitengerechtelijke incassokosten) te vermeerderen met de wettelijke rente over € 10.890,00 vanaf 23 november 2021 tot de dag van voldoening,
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten van € 1.734,78, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan moet [gedaagden] ook de kosten van betekening betalen,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Dijkman en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2023.