ECLI:NL:RBZWB:2023:5875

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 augustus 2023
Publicatiedatum
23 augustus 2023
Zaaknummer
BRE 22/331
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid inspecteur tot opleggen informatiebeschikking aan niet meer bestaande vennootschap onder firma

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 augustus 2023, wordt de bevoegdheid van de inspecteur van de Belastingdienst om een informatiebeschikking op te leggen aan een vennootschap onder firma (V.O.F.) die op 1 januari 2019 is opgehouden te bestaan, beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet bevoegd was om deze beschikking te geven, omdat de V.O.F. niet meer bestond op het moment van de beschikking, die op 29 januari 2021 werd gegeven. De rechtbank verwijst naar een arrest van de Hoge Raad van 21 april 2023, waarin werd vastgesteld dat aan een rechtspersoon die niet meer bestaat, geen verplichtingen kunnen worden opgelegd, zolang de vereffening niet is heropend. Dit geldt ook voor een vennootschap onder firma, zoals in dit geval.

De rechtbank behandelt het beroep van de voormalig vennoten van de V.O.F. tegen de informatiebeschikking, die betrekking had op een naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode van 1 juli 2015 tot en met 31 december 2017. De rechtbank concludeert dat de inspecteur niet bevoegd was om de informatiebeschikking op te leggen, omdat de V.O.F. op dat moment niet meer bestond. De rechtbank vernietigt de informatiebeschikking en verklaart het beroep gegrond. De inspecteur wordt veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten aan de eiser.

De uitspraak benadrukt het belang van de rechtsgeldigheid van informatiebeschikkingen en de voorwaarden waaronder deze kunnen worden opgelegd. De rechtbank stelt dat de inspecteur, ondanks zijn argumenten dat de informatiebeschikking betrekking had op een periode waarin de V.O.F. nog bestond, niet kon optreden tegen een entiteit die niet meer bestaat. De uitspraak heeft implicaties voor de manier waarop de Belastingdienst omgaat met vennootschappen die zijn opgeheven en de verantwoordelijkheden die aan hen kunnen worden opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/331

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 augustus 2023 in de zaak tussen

(De voormalig vennoten van) [V.O.F.], opgehouden te bestaan op 1 januari 2019 en voorheen gevestigd te [vestigingsplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. S. Yadegari),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de aan [V.O.F.] (de vof) gegeven informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De rechtbank begrijpt het beroepschrift zo dat de voormalig vennoten op naam van de vof tegen de informatiebeschikking opkomen.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep gelijktijdig met de zaaknummers BRE 22/332 tot en met BRE 22/334 op 25 juli 2023 op zitting behandeld. Aan die zitting hebben deelgenomen namens eiser: haar gemachtigde, de heer [vennoot 1] en mevrouw [naam ] . Namens de inspecteur hebben aan de zitting deelgenomen: de heer mr. [inspecteur 1] , mevrouw mr. [inspecteur 2] , de heer [inspecteur 3] en de heer mr. [inspecteur 4] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de inspecteur aan de vof terecht een informatiebeschikking heeft gegeven. De informatiebeschikking heeft betrekking op een naheffingsaanslag omzetbelasting over de tijdvakken gelegen in de periode 1 juli 2015 tot en met 31 december 2017, en ziet op schending van de informatieverplichting van de artikelen 47 en 49 van de AWR en schending van de administratieverplichting van artikel 52 van de AWR.
2.1.
De rechtbank is kortgezegd van oordeel dat de inspecteur niet bevoegd was om aan de vof een informatiebeschikking te geven, omdat de vof niet meer bestond. Om die reden vernietigt de rechtbank de informatiebeschikking.
2.2.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. [V.O.F.] was een vennootschap onder firma. De vof is door de heren [vennoot 2] en [vennoot 1] (de vennoten) op 1 juli 2015 opgericht.
3.1.
Per 1 januari 2018 zijn de activiteiten van de vof overgenomen door [B.V.] Vervolgens is de vof blijkens het uittreksel uit de Kamer van Koophandel ontbonden en per 1 januari 2019 opgeheven. De vof bestaat sinds laatstgenoemde datum niet meer, hetgeen overigens tussen partijen niet in geschil is.
3.2.
De inspecteur heeft bij de vof op 19 juni 2018 een boekenonderzoek aangekondigd, waarna hij vervolgens de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken gelegen in de periode 1 juli 2015 tot en met 31 december 2017 heeft onderzocht. De inspecteur heeft van het uitgevoerde onderzoek een controlerapport opgesteld, en naar aanleiding van de bevindingen in dat rapport op 25 januari 2020 een naheffingsaanslag omzetbelasting over voornoemde periode aan eiser opgelegd.
3.3.
Gedurende de bezwaarfase tegen de naheffingsaanslag heeft de inspecteur met dagtekening 29 januari 2021 een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de AWR aan de vof gegeven vanwege schending van de informatie-, administratie- en bewaarverplichting als bedoeld in de artikelen 47, 49 en 52 van de AWR.
3.4.
Het bezwaar van eiser tegen de informatiebeschikking heeft de inspecteur op 17 december 2021 afgewezen.

Motivering

4. De rechtbank stelt vast dat de informatiebeschikking is gegeven op 29 januari 2021. Vast staat dat de vof met ingang van 1 januari 2019 is opgeheven en toen is opgehouden te bestaan (zie 3.1). [1]
4.1.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 21 april 2023 (ECLI:NL:HR:2023:543) over een vennootschap die naar Curaçaos recht was opgehouden te bestaan en waaraan nadien een informatiebeschikking was opgelegd, overwogen:
“4.9.1 Indien niet wordt voldaan aan bepaalde, in artikel 52a, lid 1, AWR aangeduide informatieverplichtingen kan de inspecteur dit op grond van deze bepaling vaststellen bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking). Vanaf het moment waarop een rechtspersoon ophoudt te bestaan, kunnen aan hem geen verplichtingen meer worden opgelegd, zolang zijn vereffening niet is heropend. In deze fase kunnen aan hem dan ook geen informatieverplichtingen meer worden opgelegd als bedoeld in artikel 52a, lid 1, AWR. Indien de inspecteur in dat stadium desondanks om informatie verzoekt aan de niet meer bestaande rechtspersoon, kan deze bepaling daarom niet worden toegepast. De inspecteur is dan ook niet bevoegd om in die situatie op naam van de niet meer bestaande rechtspersoon een informatiebeschikking te geven.
4.9.2
Dit wordt niet anders indien de inspecteur de informatie heeft gevraagd aan een andere (rechts)persoon die over deze informatie beschikt en die de informatie aan hem kan verschaffen. Daarmee ontstaat immers evenmin een informatieverplichting voor de niet meer bestaande rechtspersoon.”
4.2.
De inspecteur heeft ter zitting betoogd dat hij bevoegd was om aan de niet meer bestaande vof een informatiebeschikking op te leggen. Daartoe voert hij aan dat de informatiebeschikking ziet op een periode waarin de vof nog bestond en verder dat het voornoemde arrest van de Hoge Raad hier niet van toepassing is, omdat dat arrest uitsluitend is gewezen ten aanzien van rechtspersonen. Eiser is geen rechtspersoon maar een personenvennootschap, namelijk een vennootschap onder firma.
4.3.
De rechtbank ziet gelet op de strekking van het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2023 geen aanleiding om hetgeen daarin overwogen over de (ontbrekende) bevoegdheid van de inspecteur om een informatiebeschikking aan de in die zaak niet bestaande rechtspersoon op te leggen, uitsluitend te beperken tot vennootschappen met rechtspersoonlijkheid. Ook in de situatie dat een vennootschap onder firma ophoudt te bestaan, acht de rechtbank het vanaf dat moment niet meer mogelijk om aan haar nog informatieverplichtingen op te leggen in de zin van artikel 52a van de AWR. De vennootschap bestaat immers niet meer (zie hiervoor onder 4). De inspecteur was daarom, naar het oordeel van de rechtbank, niet bevoegd om de informatiebeschikking te geven aan de vof.
4.4.
Gelet op deze beslissing behoeven de overige door eiser aangedragen gronden tegen de beslissing van de inspecteur geen behandeling.

Conclusie en gevolgen

5. De rechtbank komt tot de conclusie dat de inspecteur niet bevoegd was om aan de vof een informatiebeschikking te geven. De informatiebeschikking wordt in zijn geheel vernietigd. Het beroep is daarom gegrond.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan eiser vergoeden en ook krijgt eiser een vergoeding voor zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
5.2.
De vergoeding van de proceskosten is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 296. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. Eiser heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.266.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de informatiebeschikking;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.266 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier op 23 augustus 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [2]

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘sHertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad van 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3574 waarin – in tegenstelling tot de gegevens opgenomen in het uittreksel van de Kamer van Koophandel - de vof feitelijk niet was opgeheven en dus nog bestond. Zie ook Hoge Raad van 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1097, waarin de vof alleen ontbonden was en dus nog niet was opgehouden te bestaan.
2.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.