ECLI:NL:RBZWB:2023:5969

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 augustus 2023
Publicatiedatum
25 augustus 2023
Zaaknummer
BRE - 21 - 383
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslagen onroerendezaakbelastingen voor recreatieterrein en de toepassing van de OCF-methode

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 augustus 2023, wordt het beroep van een belanghebbende tegen de aanslagen onroerendezaakbelastingen (OZB) beoordeeld. De heffingsambtenaar van de gemeente Schouwen-Duiveland had eerder een waardebeschikking en aanslagen opgelegd voor een recreatiepark, dat in hoofdzaak uit chalets en kampeerplaatsen bestond. De rechtbank behandelt het beroep dat is ingediend tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 15 december 2020. De rechtbank concludeert dat de aanslagen OZBG en OZBE terecht zijn opgelegd, omdat het recreatiepark niet in hoofdzaak tot woning dient, zoals vereist door de Gemeentewet. De rechtbank baseert haar oordeel op de OCF-methode, die door de heffingsambtenaar is toegepast om de waarde van het recreatiepark te bepalen. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat 65,22% van de waarde van het recreatiepark kan worden toegerekend aan de woondelen, wat betekent dat het park niet in hoofdzaak tot woning dient. De rechtbank wijst ook op de overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van het bezwaar en kent een schadevergoeding toe aan de belanghebbende. Uiteindelijk wordt het beroep ongegrond verklaard, maar de rechtbank kent wel een vergoeding voor immateriële schade toe aan de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/383

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 augustus 2023 in de zaak tussen

[B.V. 1] , gevestigd te [vestigingsplaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [naam 1] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Schouwen-Duiveland, de heffingsambtenaar,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid), de minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 15 december 2020.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 26 februari 2020 aan belanghebbende een waardebeschikking (de beschikking) toegezonden. In hetzelfde geschrift heeft de heffingsambtenaar ook aanslagen onroerendezaakbelastingen wegens gebruik (OZBG) (€ 3.678,65) en wegens eigendom (OZBE) (€ 8.368,75) (samen te noemen: de aanslagen) voor het jaar 2020 aan belanghebbende opgelegd. De beschikking is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De beschikking en de aanslagen hebben betrekking op het recreatiepark van belanghebbende op het [adres 1] te [plaats 2] (het recreatiepark).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van het recreatiepark per 1 januari 2019 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 4.531.000.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking en de aanslagen bij uitspraak op bezwaar van 15 december 2020 afgewezen.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 12 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de gemachtigde [naam 2] , verbonden aan [B.V. 2] , vergezeld van [taxateur 1] , als taxateur verbonden aan Phydias Taxatie en Vastgoedadvies, en namens de [heffingsambtenaar] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag OZBG terecht aan belanghebbende is opgelegd en of de aanslag OZBE niet te hoog is vastgesteld. De vastgestelde waarde voor het park als geheel is niet in geschil. Het gaat uitsluitend om de aanslagen OZB. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het recreatiepark 'in hoofdzaak tot woning dient' als bedoeld in artikel 220, aanhef en letter a, en artikel 220f, aanhef en letters b en c, in samenhang met artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank dient het recreatiepark in hoofdzaak niet tot woning als verwoord in de genoemde bepalingen van de Gemeentewet. De aanslag OZBG is daarom terecht aan belanghebbende opgelegd en de aanslagen OZB zijn niet te hoog vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van een recreatiepark met de naam [recreatiepark] aan de [adres 2] te [plaats 1] . Het recreatiepark bestond op de waardepeildatum uit (i) 67 chalets, (ii) 22 jaarplaatsen voor stacaravans, (iii) 213 kampeer- en camperplaatsen en daarnaast sanitairgebouwen voor de camping, en (iv) gemeenschappelijke voorzieningen, waaronder een receptie, zwembad, milieustraten, speeltuinen, theater, jeu-de-boulesbaan, tienerruimte, de zogeheten [naam 3] club, parkeerterrein en infrastructuur.
3.1.
Het terrein van het recreatiepark heeft een totale oppervlakte van 98.480 m². Het terrein is deels verhard met wegen, paden en parkeerplaatsen. Het terrein bestaat uit de percelen [kadastrale aanduiding 1] (10.550 m²), [kadastrale aanduiding 2] (37.130 m²), [kadastrale aanduiding 3] (43.650 m²), en [kadastrale aanduiding 4] (7.150 m²). In het geldende bestemmingsplan ‘Kop van Schouwen’ hebben de percelen [kadastrale aanduiding 1] , [kadastrale aanduiding 2] en [kadastrale aanduiding 3] de bestemming ‘Recreatie- Kampeerterrein’. Het perceel [kadastrale aanduiding 4] ligt aan de overzijde van de weg en heeft in het bestemmingsplan de bestemming ‘Natuur’.
3.2.
Op het terrein van het recreatiepark bevindt zich ook een supermarkt. Deze supermarkt is verhuurd aan derden en valt door objectafbakening buiten het recreatiepark.
3.3.
De heffingsambtenaar heeft aan de aanslag OZBE een waarde van € 4.531.000 ten grondslag gelegd en aan de aanslag OZBG een waarde van € 2.731.000. De heffingsambtenaar heeft voor de aanslagen OZB het niet-woning tarief toegepast. Bij een herberekening in bezwaar op basis van exploitatiegegevens heeft de heffingsambtenaar de waarde van het recreatiepark nader bepaald op € 9.367.856 waarvan € 6.110.139 (= 65,22%) toe te rekenen aan woondelen.

Motivering

Toetsingskader
4. Op grond van artikel 220 van de Gemeentewet kunnen onder de naam onroerende-zaakbelasting worden geheven (i) een belasting van de gebruikers van een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient (de gebruikersbelasting) en (ii) een belasting van, kort gezegd, de eigenaren van een onroerende zaak (de eigenarenbelasting).
4.1.
Een onroerende zaak dient, aldus art 220a van de Gemeentewet, in hoofdzaak tot woning indien de op grond van de Wet WOZ vastgestelde waarde in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Het gaat hierbij om de vraag of onzelfstandige gedeelten van een onroerende zaak tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Onder ‘in hoofdzaak’ wordt verstaan 70% of meer van de waarde van de onroerende zaak.
4.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:3 overwogen:
“2.3.3. Vooropgesteld wordt dat de wezenlijke functie van vakantieparken als het onderhavige is gelegen in het aanbieden van recreatiewoningen en kampeerplaatsen. Voor dergelijke onroerende zaken geldt dat voorzieningen op het park die tot doel hebben het park als geheel bruikbaar en/of aantrekkelijk(er) te maken voor de gebruikers ervan, als regel dienstbaar zijn aan zowel de recreatiewoningen als het kampeerterrein. Als regel kan worden aangenomen dat de mate waarin dergelijke voorzieningen dienstbaar zijn aan de recreatiewoningen en het kampeerterrein moet worden vastgesteld naar rato van de waarden van die woningen en dat terrein. Dat geldt ook ten aanzien van de overige grond, te weten de grond waarvan het gebruik niet nauw met de recreatiewoningen of het kampeerterrein samenhangt (vgl. HR 17 september 2010, nr. 09/02047, ECLI:NL:HR:2010:BL5650, BNB 2011/4). Indien echter grond of voorzieningen direct dienstbaar zijn aan hetzij de recreatiebungalows hetzij het kampeerterrein, dient daaraan dezelfde kwalificatie te worden gegeven als aan die bungalows respectievelijk dat kampeerterrein. Daarvan is bijvoorbeeld sprake bij de ondergrond en, in dit geval, uitsluitend aan het kampeerterrein dienstbare, sanitaire voorzieningen.”
4.3.
De Hoge Raad overwoog vervolgens dat er in het voorliggende geval geen aanleiding was om van deze hoofdregel af te wijken en verbond daaraan de volgende gevolgtrekking:
“2.3.5. (…) Daarom moet ervan worden uitgegaan dat de mate waarin de centrumvoorzieningen en de overige grond dienstbaar zijn aan de recreatiewoningen en het kampeerterrein, moet worden bepaald naar rato van de waarde van die woningen en dat terrein. Als gevolg daarvan is voor de beoordeling of de onroerende zaak op de voet van artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet in hoofdzaak dient tot woning, beslissend wat de verhouding is tussen (i) de waarde van de recreatiewoningen inclusief de direct daaraan toe te rekenen grond en (ii) de waarde van het kampeerterrein inclusief de direct daaraan toe te rekenen grond en sanitaire voorzieningen.”
4.4.
Gelet op het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad moet ten eerste worden bepaald welke delen van het recreatiepark behoren tot kort gezegd:
de woondelen;
de niet-woondelen; dan wel
de voorzieningen die dienstbaar zijn aan beide delen (hierna: de gemeenschappelijke voorzieningen).
Vervolgens moet de waarde van de woondelen en die van de niet-woondelen worden bepaald aangezien de verhouding daartussen (hierna ook: de waardeverhouding) beslissend is voor de bepaling of aan het ‘in hoofdzaak’-criterium wordt voldaan.
Verhouding van de woondelen tot de vastgestelde waarde
5. De heffingsambtenaar stelt dat 65,22% van de waarde van het recreatiepark kan worden toegerekend aan de woondelen en dat het geheel daarom niet in hoofdzaak tot woning dient. Daaraan legt de heffingsambtenaar een berekening ten grondslag die is gebaseerd op de operationele cash-flowmethode (de OCF-methode), waarbij hij heeft gerekend met de werkelijke exploitatiegegevens van belanghebbende (de werkelijke OCF-berekening). De werkelijke OCF-berekening komt uit op een waarde voor het recreatiepark als geheel van € 9.147.855. De heffingsambtenaar heeft ook een berekening op basis van de geobjectiveerde OCF-methode overgelegd waarbij is gerekend met omzetgegevens die zijn gebaseerd op de Taxatiewijzer Recreatie (de modelmatige OCF-berekening). De modelmatige OCF-berekening komt uit op een waarde voor het recreatiepark als geheel van € 5.919.794 en een verdeling tussen de woondelen en niet-woondelen van 68,81% (woondelen) en 31,19% (niet-woondelen).
5.1.
Belanghebbende stelt dat 87,8% van de waarde van het recreatiepark kan worden toegerekend aan de woondelen en dat het park dus in hoofdzaak tot woning dient. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft belanghebbende een taxatierapport overgelegd, opgemaakt op 21 april 2020 door [taxateur 1] en [taxateur 2] . In de bijlage bij dit taxatierapport zijn voor de afzonderlijke woondelen (chalets en stacaravans) en niet-woondelen waarden berekend en is vervolgens de voor de woondelen berekende waarde afgezet tegen de berekende en vastgestelde waarde van € 4.531.000.
Verdeling woondelen en niet-woondelen
6. Partijen zijn het erover eens welke delen tot de woondelen (chalets en stacaravans met ondergrond) en niet-woondelen behoren, los van de gemeenschappelijke voorzieningen. Voor de beoordeling of aan het in hoofdzaak-criterium wordt voldaan kunnen de gemeenschappelijke voorzieningen buiten beschouwing worden gelaten omdat zij als zodanig geen invloed hebben op de verhouding van de woondelen tot de niet-woondelen.
Berekeningsmethode
7. Naar het oordeel van de rechtbank is de OCF-methode een geschikte methode voor de berekening van de waardeverhouding als omschreven in onderdeel 2.3.5 van het arrest van de Hoge Raad van 5 januari 2018. Niet in geschil is dat de OCF-methode een geaccepteerde methode is voor de waardering van een recreatiepark zoals in dit geval aan de orde. Het past dan om de OCF-methode vervolgens ook te gebruiken voor de waardering van de woondelen, respectievelijk de niet-woondelen.
7.1.
De door belanghebbende gebruikte methode acht de rechtbank niet passend. Bij de door belanghebbende gebruikte methode – zo begrijpt de rechtbank – zijn de onderscheiden delen van het recreatieterrein afzonderlijk gewaardeerd op basis van verschillende taxatiemethoden [1] , afhankelijk van de aard van het onderscheiden deel waarbij het totaal blijft binnen de vastgestelde waarde van het recreatiepark als geheel. In de systematiek van belanghebbende blijft echter de berekening van de werkelijke of de geobjectiveerde cash-flow van woondelen dan wel niet-woondelen buiten beeld. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat belanghebbende voor elke afzonderlijke kampeerplek minder m2 heeft gehanteerd dan het aantal dat per kampeerplaats voortvloeit uit de totale oppervlakte van het kampeerterrein.
Omzetgegevens die aan de berekeningen van de heffingsambtenaar ten grondslag liggen
8. Belanghebbende stelt – naar de rechtbank begrijpt – dat de OCF-berekeningen van de heffingsambtenaar niet kunnen dienen ter onderbouwing van de door de heffingsambtenaar voorgestane waardeverhouding tussen de woondelen en niet-woondelen. Tegen de werkelijke OCF-berekening van de heffingsambtenaar heeft belanghebbende ingebracht dat deze uitgaat van de werkelijke omzetgegevens van belanghebbende zelf, terwijl voor de toepassing van de OCF-methode moet worden uitgegaan van geobjectiveerde omzetgegevens. Tegen de modelmatige OCF-berekening heeft belanghebbende ingebracht dat (de herkomst van) de aan de berekening ten grondslag liggende modelmatige gegevens voor haar niet te toetsen zijn en inmiddels achterhaald zijn.
8.1.
De rechtbank overweegt dat voor het bepalen van de waarde in het economische verkeer met behulp van de operationele cashflow methode in beginsel niet kan worden uitgegaan van de eigen exploitatiegegevens van de belastingplichtige, maar dat moet worden uitgegaan van (als realiseerbaar veronderstelde) exploitatiegegevens die een zakelijk handelende koper van de onroerende zaak in aanmerking zou nemen. Het gaat immers bij het vaststellen van de waarde in het economische verkeer niet om de waarde die de onroerende zaak voor de belastingplichtige zelf heeft, maar om de waarde die een zakelijk handelende koper daaraan zou toekennen. De werkelijke OCF-berekening van de heffingsambtenaar kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet dienen ter onderbouwing van de door hem voorgestane verhouding van de woondelen tot de beschikte waarde.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de modelmatige OCF-berekening van de heffingsambtenaar wel dienen ter onderbouwing van de verhouding van de woondelen tot de beschikte waarde. De rechtbank volgt belanghebbende in zoverre in haar betoog dat (de herkomst van) de aan de berekening van de heffingsambtenaar ten grondslag liggende modelmatige gegevens niet te toetsen zijn. Voor de rechtbank en belanghebbende is immers alleen een publieksversie van de Taxatiewijzer beschikbaar. Vaststaat echter dat de modelmatige gegevens afkomstig zijn uit de Taxatiewijzer Recreatie. In dit verband merkt de rechtbank op dat de Taxatiewijzers zijn opgesteld in opdracht van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten [2] en inhoudelijk zijn opgebouwd aan de hand van een analyse van marktgegevens van vergelijkbare objecten. Dat betekent enerzijds dat sprake is van een eenzijdige totstandkoming van de Taxatiewijzers omdat daarbij belanghebbenden of belangenbehartigers van belanghebbenden niet zijn betrokken, maar anderzijds dat deze wel, zij het niet kenbaar, op een deskundige analyse zijn gebaseerd. Het is in dit geval aan belanghebbende om te stellen – en bij betwisting door de heffingsambtenaar aannemelijk te maken – dat en welke andere modelmatige gegevens moeten worden gehanteerd. Daarin is belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd.
Tussenconclusie
9. Voor het overige zijn de uitgangspunten en variabelen die bij de modelmatige OCF-berekening zijn gebruikt, als zodanig niet betwist. Zoals hiervoor onder 8.1 overwogen acht de rechtbank het door de heffingsambtenaar bepleite percentage van 65,22% onvoldoende onderbouwd. De rechtbank acht het door de heffingsambtenaar bepleite percentage van 68,81% – gelet op in het bijzonder het onder 8.2 overwogene – wel voldoende onderbouwd. Gelet op dit percentage en gelet op al het voorgaande – dat er in de kern op neerkomt dat de rechtbank de door de heffingsambtenaar gebruikte methode in dit geval geschikt acht – heeft de heffingsambtenaar daarmee aannemelijk gemaakt dat het recreatiepark niet in hoofdzaak tot woning dient.
9.1.
Voor het geval de rechtbank tot het oordeel komt dat het recreatieterrein niet in hoofdzaak tot woning dient, zijn partijen het erover eens dat de aanslagen OZBE en OZBG terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd. Namens belanghebbende is ter zitting namelijk verklaard dat de hoogte van de woondelenvrijstelling [3] niet langer in geschil is. Dat betekent dat het beroep ongegrond is.
Vergoeding van immateriële schade
10. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
10.1.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. Het bezwaarschrift is op 5 maart 2020 bij de heffingsambtenaar ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 23 augustus 2023. Daaruit volgt dat de redelijke termijn met 18 maanden is overschreden. Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 1.500. Omdat de bezwaarfase afgerond tien maanden heeft geduurd en daarmee vier maanden te lang, komt 4/18e deel (€ 333,33) voor rekening van de heffingsambtenaar en de rest (€ 1.166,67) voor rekening van de Staat der Nederlanden (de minister). De Staat moet daarom worden aangemerkt als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. De toekenning van een vergoeding voor immateriële schade maakt dat niet anders. Dat betekent dat de aanslagen OZBE en OZBG in stand blijven.
11.1.
Enkel in verband met de toekenning van de schadevergoeding komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase. De te vergoeden proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) vastgesteld op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5 voor het gewicht van de zaak). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht).
11.2.
De totale proceskostenvergoeding van € 837 moet door de inspecteur en de minister ieder voor de helft worden vergoed. Ieder van hen zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van € 418,50.
11.3.
De inspecteur en de minister wordt ook opgedragen om ieder de helft van het geheven griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 333,33;
  • veroordeelt de minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.166,67;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 418,50 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 418,50 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • gelast dat de heffingsambtenaar de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar vergoedt, zijnde € 180;
  • gelast dat de minister de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar vergoedt, zijnde € 180.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 23 augustus 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Deze uitspraak is enkel ondertekend door de griffier omdat de rechter is verhinderd deze te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [4]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Hoger beroep moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.zo is de receptie gewaardeerd op basis van een kapitalisatiemethode en zijn de individuele chalets gewaardeerd op basis van een aankoopwaarde
2.door een kerngroep waarin vertegenwoordigers van de VNG, de Waarderingskamer, gemeenten, samenwerkingsverbanden van lokale overheden en taxatiebedrijven deelnemen
3.artikel 220e van de Gemeentewet
4.artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR