In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 31 augustus 2023, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 27 augustus 2021 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de woning van de belanghebbende vastgesteld op € 729.000 per 1 januari 2020, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2021. De belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond.
De rechtbank behandelt het beroep en constateert dat het beroepschrift van de belanghebbende in principe te laat was ingediend, maar dat een eerder ontvangen brief door de heffingsambtenaar als beroepschrift had moeten worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat aan de wettelijke vereisten voor een ontvankelijk beroepschrift is voldaan.
In de inhoudelijke beoordeling kijkt de rechtbank naar de WOZ-waarde en de aanslag. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld, mede op basis van het eigen verkoopcijfer van de belanghebbende en de verbouwingen die na de aankoop zijn uitgevoerd. De rechtbank concludeert dat de waarde en de aanslag niet te hoog zijn vastgesteld, maar erkent dat de heffingsambtenaar de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. De heffingsambtenaar moet het griffierecht en de reiskosten van de belanghebbende vergoeden. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.