In deze civiele zaak, behandeld door de Kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat de aansprakelijkheid van de gedaagden voor schade aan de tuinmuur van de eiser centraal. De eiser, eigenaar van een woning te [plaats01], stelt dat de gedaagden, die van augustus 2004 tot juni 2014 eigenaar waren van een naburig perceel, onrechtmatig hebben gehandeld door hun achtererf op te hogen met grond. Dit zou hebben geleid tot schade aan de tuinmuur van de eiser, die schuin is gaan staan. De eiser heeft de gedaagden aansprakelijk gesteld en vordert schadevergoeding.
De procedure omvatte verschillende processtukken, waaronder een tussenvonnis en diverse brieven van de gemachtigden van beide partijen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eiser pas in 2019 bekend werd met de schade aan de tuinmuur, terwijl de aansprakelijkstelling in 2021 plaatsvond. De gedaagden hebben verweer gevoerd en betwist dat zij verantwoordelijk zijn voor de schade, en stellen dat het achtererf al vóór hun aankoop was opgehoogd.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de eiser moet bewijzen dat de gedaagden omstreeks 2013 de achterzijde van hun perceel hebben opgehoogd, en dat dit heeft geleid tot de schade aan de tuinmuur. De zaak is aangehouden voor bewijslevering, waarbij de eiser de mogelijkheid heeft om getuigen te horen en bewijsstukken in te dienen. De beslissing van de kantonrechter is openbaar uitgesproken op 7 juni 2023.