ECLI:NL:RBZWB:2023:6380

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 juni 2023
Publicatiedatum
11 september 2023
Zaaknummer
9961668 CV EXPL 22-1645 (T)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van den Boom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade aan tuinmuur door ophoging van naburig erf

In deze civiele zaak, behandeld door de Kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat de aansprakelijkheid van de gedaagden voor schade aan de tuinmuur van de eiser centraal. De eiser, eigenaar van een woning te [plaats01], stelt dat de gedaagden, die van augustus 2004 tot juni 2014 eigenaar waren van een naburig perceel, onrechtmatig hebben gehandeld door hun achtererf op te hogen met grond. Dit zou hebben geleid tot schade aan de tuinmuur van de eiser, die schuin is gaan staan. De eiser heeft de gedaagden aansprakelijk gesteld en vordert schadevergoeding.

De procedure omvatte verschillende processtukken, waaronder een tussenvonnis en diverse brieven van de gemachtigden van beide partijen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eiser pas in 2019 bekend werd met de schade aan de tuinmuur, terwijl de aansprakelijkstelling in 2021 plaatsvond. De gedaagden hebben verweer gevoerd en betwist dat zij verantwoordelijk zijn voor de schade, en stellen dat het achtererf al vóór hun aankoop was opgehoogd.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat de eiser moet bewijzen dat de gedaagden omstreeks 2013 de achterzijde van hun perceel hebben opgehoogd, en dat dit heeft geleid tot de schade aan de tuinmuur. De zaak is aangehouden voor bewijslevering, waarbij de eiser de mogelijkheid heeft om getuigen te horen en bewijsstukken in te dienen. De beslissing van de kantonrechter is openbaar uitgesproken op 7 juni 2023.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 9961668 \ CV EXPL 22-1645
Vonnis van 7 juni 2023
in de zaak van
[eiser01],
te [plaats01] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser01] ,
gemachtigde: mr. R.H.U. Keizer,
tegen

1.[gedaagde01] ,

2.
[gedaagde02],
beiden te [plaats01] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden01] ,
gemachtigde: mr. A.C.F. Berkhof.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 14 september 2022 en de daarin genoemde processtukken;
- de brief van 21 februari 2023 van mr. Berkhof met producties 8 t/m 10;
- de brief van 6 maart 2023 van mr. Berkhof met productie 11;
- de brief van 6 maart 2023 van mr. Keizer met productie 14;
- de mondelinge behandeling van 8 maart 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser01] is sinds februari 1988 eigenaar en bewoner van de woning aan de [adres01] te [plaats01] . [gedaagden01] was van augustus 2004 tot juni 2014 eigenaar en bewoner van de woning aan de [adres02] te [plaats01] .
2.2.
Op enig moment is het achtererf van [adres02] opgehoogd met grond.
2.3.
[eiser01] heeft op het perceel van [adres01] een gefundeerde tuinmuur van betonblokken gemetseld tegen de kadastrale grens met het perceel van [adres02] (hierna: de tuinmuur). De tuinmuur is op enig moment schuin gaan staan.
2.4.
Op 5 juli 2021 heeft het Bureau voor Bouwpathologie in opdracht van [eiser01] een onderzoek uitgevoerd naar de schade aan de tuinmuur, waarvan het briefrapport gedateerd 23 augustus 2021 is opgesteld.
2.5.
Bij brief van 26 november 2021 heeft [eiser01] [gedaagden01] aansprakelijk gesteld voor de schade aan de tuinmuur.

3.Het geschil

3.1.
[eiser01] vordert - samengevat - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. [gedaagden01] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van
- € 6.611,74, te vermeerderen met de wettelijke rente per 1 januari 2020 tot het moment dat volledig is betaald;
- € 1.264,45, te vermeerderen met de wettelijke rente per 1 juni 2022 tot het moment dat volledig is betaald;
- € 705,59, te vermeerderen met de wettelijke rente per 1 juli 2022 tot het moment dat volledig is betaald;
2. te bepalen dat [gedaagden01] over de ambtshalve uit te spreken proceskostenveroordeling wettelijke rente verschuldigd zal zijn vanaf de veertiende dag nadat het vonnis is gewezen en [gedaagden01] is verzocht tot betaling.
3.2.
[eiser01] legt - kort gezegd - aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagden01] aansprakelijk is voor de schade aan de tuinmuur op grond van een onrechtmatige daad. Volgens [eiser01] heeft [gedaagden01] omstreeks 2013 het achtererf van zijn perceel opgehoogd met grond. Daardoor is de tuinmuur schuin gaan staan.
3.3.
[gedaagden01] voert verweer.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Verjaring
4.1.
[gedaagden01] voert als meest verstrekkende verweer dat de vordering van [eiser01] is verjaard. Volgens het eigen standpunt van [eiser01] heeft het ophogen van de grond omstreeks 2013 plaatsgevonden. Vanaf dat moment was [eiser01] dan ook bekend met het vermeende schade toebrengende feit, waardoor de aansprakelijkstelling van [eiser01] in 2021 te laat is.
Daartegenover stelt [eiser01] dat hij pas in 2019 heeft ontdekt dat de tuinmuur schuin was gaan staan. Als binnenvaartschipper is hij vaak van huis. Hij wist dat het achtererf van [adres02] was opgehoogd, maar hij wist bijvoorbeeld niet dat hierbij geen maatregelen waren getroffen om schade aan de tuinmuur te voorkomen, zoals het plaatsen van een keerwand. Na het constateren van de schade heeft [eiser01] binnen de juiste termijn [gedaagden01] aansprakelijk gesteld, aldus [eiser01] .
4.2.
Het gaat in deze zaak om een vordering tot vergoeding van schade. Een dergelijke vordering verjaart ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag waarop de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon. Deze verjaringstermijn begint te lopen op de dag volgend op die waarop de benadeelde met het voorgaande daadwerkelijk bekend was en daardoor in staat was een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen. De stelplicht en bewijslast in dat verband rust op [gedaagden01] als degene die zich op de rechtsgevolgen van verjaring beroept. [gedaagden01] miskent met zijn stelling zoals weergegeven onder 4.1 dat de verjaringstermijn niet is aangevangen toen het [eiser01] bekend werd dat de grond van het perceel [adres02] was opgehoogd, maar pas op het moment dat [eiser01] bekend werd met de schade als gevolg van het ophogen van de grond. [eiser01] heeft onweersproken toegelicht dat die schade hem pas bekend werd in 2019. Aangezien [eiser01] [gedaagden01] vervolgens in 2021 binnen vijf jaren aansprakelijk heeft gesteld, faalt het beroep van [gedaagden01] op verjaring.
Onrechtmatige daad
4.3.
Vervolgens wordt toegekomen aan de vraag of [eiser01] recht heeft op schadevergoeding van [gedaagden01] Artikel 6:162 BW bepaalt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.
4.4.
[eiser01] stelt dat [gedaagden01] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld en dat [gedaagden01] daarom gehouden is de door hem gestelde schade aan de tuinmuur te vergoeden. Daarvoor heeft hij aangevoerd dat [gedaagden01] omstreeks 2013 een gevaarzettende situatie in het leven heeft geroepen door grond te storten direct tegen de tuinmuur van [eiser01] om het perceel van [adres02] op te hogen en vervolgens daar een houten schutting en veranda op te bouwen. Omstreeks 2019 ontdekte [eiser01] dat de tuinmuur was geknakt en scheef was gaan staan. Zoals bevestigd in het rapport van het Bureau voor Bouwpathologie, is deze schade aan de tuinmuur ontstaan door de ophoging van het achtererf van [adres02] .
4.5.
[gedaagden01] betwist dat hij het achtererf van [adres02] heeft opgehoogd dan wel heeft laten ophogen. Het erf was reeds opgehoogd bij aankoop van de woning aan de [adres02] in 2004. Dit is in ieder geval niet pas in 2013 gebeurd. Als wel zou worden aangenomen dat hij het achtererf heeft opgehoogd, kan dit handelen niet als onrechtmatig worden aangemerkt en wordt eveneens de schade en het causale verband betwist.
4.6.
De kantonrechter overweegt het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat het achtererf aan de [adres02] in ieder geval in 1996 nog niet was opgehoogd. Dit wordt ook bevestigd door een door beide partijen overgelegde foto uit het [plaats01] gemeentearchief gedateerd 15 oktober 1996 (productie 14 namens [eiser01] en productie 11 namens [gedaagden01] ). Ook is niet in geschil dat op enig moment daarna het achterste deel van het achtererf van [adres02] is opgehoogd. [eiser01] heeft onweerspoken gesteld dat de schade aan de tuinmuur is ontstaan door deze ophoging. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst [eiser01] naar het rapport van het Bureau voor Bouwpathologie. Hoewel er rekening mee wordt gehouden dat het Bureau voor Bouwpathologie in deze procedure dient te worden gekwalificeerd als een partijdeskundige en dat [gedaagden01] heeft aangevoerd dat hij (ten onrechte) niet is uitgenodigd bij dit onderzoek aanwezig te zijn, kan de kantonrechter (mede) uit dit rapport voldoende afleiden dat de gronddruk door de ophoging van het erf van [adres02] de door [eiser01] gestelde schade aan de tuinmuur heeft veroorzaakt.
4.7.
De vraag die vervolgens voorligt, is wanneer en door of namens wie de ophoging van het achtererf van [adres02] heeft plaatsgevonden. Beide partijen hebben hun standpunten zoals weergegeven onder 4.4 en 4.5 gemotiveerd onderbouwd met verklaringen en foto’s. Op basis van hetgeen door partijen over en weer naar voren is gebracht en aan stukken is overgelegd, kan de kantonrechter niet, althans onvoldoende, vaststellen of [gedaagden01] terecht wordt aangesproken voor gevolgen van de ophoging van het erf van [adres02] .
De overgelegde schriftelijke getuigenverklaringen geven een wisselend beeld. Enerzijds staat in de door [eiser01] overgelegde verklaringen dat [gedaagden01] de tuin heeft opgehoogd, dat is gezien dat hij kruiwagens met grond naar de tuin bracht en dat deze grond werd gebruikt om “zijn” achtererf op te hogen. Anderzijds staat in de door [gedaagden01] overgelegde verklaringen dat de tuin “al lang” was opgehoogd voordat [gedaagden01] de woning kocht en dat hij dit dus niet heeft gedaan. Deze verklaringen staan ogenschijnlijk lijnrecht tegenover elkaar. Partijen benadrukken dat zij in deze procedure specifiek spreken over de ophoging van het allerachterste deel van het achtererf van [adres02] . Niet duidelijk is of deze getuigen allen ook over de ophoging van dit concrete deel van het achtererf verklaren. Daarnaast is niet van alle verklaringen duidelijk op welke periode zij betrekking hebben. De overgelegde verklaringen bieden onvoldoende uitsluitsel over de door [eiser01] gestelde onrechtmatige gedraging van [gedaagden01] .
Uit de overgelegde foto’s van na 1996 kan vervolgens worden afgeleid dat de situatie van het achtererf van [adres02] weliswaar in de loop van de tijd is gewijzigd, maar ook daaruit kan niet, althans onvoldoende, worden afgeleid dat het achtererf is opgehoogd in een mate dat dit kan hebben geleid tot aantasting van de tuinmuur en wanneer en door wie dit dan zou zijn gedaan.
Aangezien [eiser01] stelt dat de schade aan de tuinmuur is ontstaan door handelen door of namens [gedaagden01] en hij zich beroept op de rechtsgevolgen daarvan, dient hij, gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagden01] , zijn stelling op grond van artikel 150 Rv te bewijzen.
4.8.
Gelet op het voorgaande zal de kantonrechter [eiser01] opdragen te bewijzen dat [gedaagden01] omstreeks 2013 de achterzijde van het perceel van [adres02] heeft opgehoogd, dan wel heeft laten ophogen, in een zodanige mate dat het schade aan de tuinmuur van [eiser01] heeft veroorzaakt.
4.9.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
draagt [eiser01] op, om door alle middelen rechtens, te bewijzen dat [gedaagden01] omstreeks 2013 de achterzijde van het perceel van [adres02] heeft opgehoogd, dan wel heeft laten ophogen, in een zodanige mate dat het schade aan de tuinmuur van [eiser01] heeft veroorzaakt;
5.2.
verwijst de zaak naar de rolzitting van
woensdag 5 juli 2023 te 09.00 uurwaarop [eiser01] bij akte schriftelijk kan mededelen of en zo ja op welke wijze hij het verlangde bewijs wenst te leveren;
5.3.
bepaalt dat, als [eiser01] bewijsstukken wil overleggen, hij die stukken uiterlijk op genoemde zitting kan indienen middels toezending of afgifte aan de griffie;
5.4.
bepaalt dat, als [eiser01] getuigen wil laten horen, hij uiterlijk op genoemde zitting het aantal en de personalia van de getuigen zal opgeven alsmede de verhinderdata van de getuigen en de wederpartij in de komende drie maanden, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
5.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2023.