ECLI:NL:RBZWB:2023:6393

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 september 2023
Publicatiedatum
11 september 2023
Zaaknummer
BRE 22/2606 t/m 22/2609
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot Duitse arbeidsongeschiktheidsverzekering

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 september 2023, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in bezwaar ging tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2016 tot en met 2019. De rechtbank oordeelt dat het hoorrecht in bezwaar niet is geschonden en dat de inspecteur beschikte over een nieuw feit dat navordering over de jaren 2016 tot en met 2018 rechtvaardigt. De inspecteur had de premies van een in Duitsland afgesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering terecht gecorrigeerd in de navorderingsaanslagen. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden voor aftrek van de premies volgens artikel 3.126 van de Wet IB 2001, omdat hij gedurende de gehele looptijd van de verzekering binnenlands belastingplichtig was. De rechtbank wijst ook het beroep op het vertrouwensbeginsel af, omdat de belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de inspecteur eerder de premies had geaccepteerd. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, wat betekent dat de navorderingsaanslagen in stand blijven en de belanghebbende geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Roermond
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/2606 tot en met 22/2609

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 september 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

([gemachtigde]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen uitspraken op bezwaar over de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2016, 2017 en 2018, de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 en de bij die (navorderings)aanslagen in rekening gebrachte belastingrente, alsmede tegen de dwangsombeschikking van 4 mei 2022.
1.1.
De rechtbank heeft de beroepen op 9 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, en namens de inspecteur: [inspecteur 1] en [inspecteur 2].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of belanghebbende voor de inkomstenbelasting recht heeft op aftrek van de door hem betaalde premies voor een in Duitsland afgesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering. De inspecteur beantwoordt die vraag ontkennend, en heeft daarom voor de jaren 2016 tot en met 2018 een bedrag gelijk aan die in aftrek gebrachte premies nagevorderd en voor het jaar 2019 de premies in de aanslag gecorrigeerd.
2.1.
Naast de vraag over de aftrekbaarheid van de premies, beoordeelt de rechtbank of de inspecteur in de bezwaarfase het hoorrecht heeft geschonden en of de inspecteur wel beschikte over een nieuw feit op grond waarvan hij mocht navorderen (ten aanzien van de jaren 2016 tot en met 2018). Tot slot gaat de rechtbank in op de vraag of de inspecteur een dwangsom heeft verbeurd wegens het gestelde niet tijdig beslissen in de bezwaarfase.
2.2.
De rechtbank is kortgezegd van oordeel dat het hoorrecht in bezwaar niet is geschonden, dat de inspecteur beschikte over een nieuw feit dat navordering over de jaren 2016 tot en met 2018 rechtvaardigt, en verder dat de inspecteur de premies van de arbeidsongeschiktheidsverzekering terecht in de (navorderings)aanslagen heeft gecorrigeerd. Dat betekent dat de rechtbank de opgelegde (navorderings)aanslagen in stand houdt. Ook heeft de inspecteur geen dwangsom verbeurd.
2.3.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende woont sinds 1995 in Maastricht.
3.1.
In zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2016 tot en met 2019 heeft belanghebbende premies ten laste van zijn inkomen uit werk en woning gebracht die hij heeft betaald voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering van de in Duitsland gevestigde verzekeraar “Berlinische Lebensversicherung AG” (later: Athene Lebensversicherung AG).
3.2.
Deze arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft belanghebbende in het jaar 2000 afgesloten en eindigt op 1 januari 2023. Voor de verzekering is belanghebbende zowel de verzekeringsnemer als verzekerd persoon.
3.3.
De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2016, 2017 en 2018 conform de ingediende aangiften, geautomatiseerd opgelegd. Voor het jaar 2019 is de ingediende aangifte in het systeem van de Belastingdienst geselecteerd voor een handmatige controle. De inspecteur heeft toen aan belanghebbende nadere informatie over de arbeidsongeschiktheidsverzekering gevraagd.
3.4.
Naar aanleiding van de door belanghebbende verstrekte informatie, heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de betaalde premies voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering niet ten laste van het inkomen uit werk en woning mogen worden gebracht. De inspecteur heeft voor de jaren 2016, 2017 en 2018 de in aftrek gebrachte premies als belastbaar inkomen uit werk en woning nagevorderd, en voor het jaar 2019 in de aanslag IB/PVV de aftrek van de premies ten laste van het inkomen uit werk en woning niet toegestaan.
3.5.
Belanghebbende heeft vervolgens op 10 december 2021 bezwaar gemaakt tegen de opgelegde (navorderings)aanslagen.
3.6.
De inspecteur heeft bij brief van 21 december 2021 de bezwaartermijn eenmalig met zes weken verlengd.
3.7.
Op 26 maart 2022, ontvangen door de inspecteur op 29 maart 2022, heeft belanghebbende de inspecteur een ingebrekestelling gestuurd wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar.
3.8.
Vervolgens heeft de gemachtigde van belanghebbende met de inspecteur op 26 april 2022 telefonisch een hoorgesprek gevoerd. De inspecteur heeft diezelfde dag, om 17.26 uur het hoorverslag van dat gesprek aan de gemachtigde toegestuurd, met het verzoek om daar voor 16.00 uur op 28 april 2022 op te reageren.
3.9.
De gemachtigde van belanghebbende heeft niet op het hoorverslag gereageerd. Vervolgens heeft de inspecteur op 28 april 2022 om 18.00 uur uitspraak op bezwaar gedaan.
3.10.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
3.11.
Vervolgens heeft de inspecteur op 4 mei 2022 ook het verzoek van belanghebbende om een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op bezwaar afgewezen. Als reden voor die afwijzing geeft de inspecteur dat het verzoek om een dwangsom prematuur is, omdat de wettelijke beslistermijn voor het bezwaar op het moment van dat verzoek nog niet was verstreken.

Motivering

Hoorrecht
4. Ten aanzien van het horen in bezwaar staat vast dat belanghebbende voorafgaand aan de beslissingen op bezwaar door de inspecteur is gehoord. De inspecteur heeft van dat gesprek een verslag opgemaakt, die hij aan de gemachtigde van belanghebbende heeft toegestuurd. Het gesprek kwalificeert daarom in beginsel als een hoorgesprek als bedoeld in afdeling 7.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Belanghebbende betoogt dat het hoorrecht desondanks is geschonden omdat de inspecteur hem een langere termijn had moeten bieden om op het door de inspecteur van het hoorgesprek opgemaakte verslag te reageren. Aan dat betoog gaat de rechtbank reeds voorbij omdat belanghebbende (ook nadien) geen enkele opmerking heeft over de weergave in het verslag.
Nieuw feit voor navordering
4.1.
Verder betwist belanghebbende dat de inspecteur over de jaren 2016 tot en met 2018 navorderingsaanslagen mocht opleggen. Volgens hem beschikte de inspecteur namelijk niet over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Daartoe stelt hij dat het de inspecteur bij kennisneming van de aangiften direct duidelijk moest zijn dat belanghebbende premies aangaf van een verzekeraar die niet in Nederland was gevestigd. Om die reden is sprake van een ambtelijk verzuim, hetgeen aan navordering in de weg staat, aldus belanghebbende.
4.2.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat sprake is van een nieuw feit. Daartoe voert hij aan dat hij pas bekend werd met de feiten die aanleiding gaven tot navordering over die jaren naar aanleiding van de door belanghebbende op verzoek aangeleverde informatie over de verzekering in het kader van de IB/PVV voor het jaar 2019. De definitieve aanslagen over de jaren 2016, 2017 en 2018 waren toen al opgelegd. De inspecteur voert verder aan dat hij de in aftrek gebrachte premies van de arbeidsongeschiktheidsverzekering niet eerder hoefde te onderzoeken, omdat de aangiften een verzorgde indruk gaven en de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de aangiften juist waren.
4.3.
De rechtbank komt voor de bevoegdheid van de inspecteur tot navordering tot het volgende. Voor navordering over de jaren 2016, 2017 en 2018 is in beginsel een nieuw feit vereist. [1] Dat betreft een feit dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslagen niet bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Bij het vaststellen van een aanslag mag de inspecteur uitgaan van de juistheid van de gegevens die de belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor dergelijke twijfel is echter geen aanleiding indien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. [2] Dat laatste doet zich hier voor. Ook in het geval dat de aangiften handmatig zouden zijn beoordeeld door de inspecteur, hoefde de inspecteur, naar het oordeel van de rechtbank, niet in redelijkheid aan de juistheid van enig in de aangifte opgenomen gegeven te twijfelen. De niet-onwaarschijnlijke kans bestond namelijk dat de premies van de arbeidsongeschiktheidsverzekering ten laste van het inkomen konden worden gebracht. Van een ambtelijk verzuim is daarom geen sprake. Omdat de inspecteur pas bekend werd met de betreffende informatie over de arbeidsongeschiktheidsverzekering, nadat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2016, 2017 en 2018 waren opgelegd, beschikte hij over een nieuw feit dat navordering over die jaren rechtvaardigt. De beroepen van belanghebbende kunnen in zoverre dus niet slagen.
Premies van de Duitse arbeidsongeschiktheidsverzekering
4.4.
De rechtbank komt vervolgens toe aan de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van de verzekeringspremies van de in Duitsland gevestigde verzekeringsmaatschappij.
4.5.
Tussen partijen is de uitleg van het volgende wetsartikel in geschil. Artikel 3.126 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), luidt, voor zover relevant, als volgt:
“1. Premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, worden alleen in aanmerking genomen indien zij zijn verschuldigd aan:
[…]
c. een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds of lichaam dat het levensverzekeringsbedrijf uitoefent, mits de premies worden voldaan ter vrijwillige voortzetting van een pensioenregeling of terzake van een lijfrente die reeds voor het ontstaan van de binnenlandse belastingplicht is verzekerd bij dat fonds of dat lichaam en dat fonds of lichaam voldoet aan door Onze Minister te stellen voorwaarden;
[…]
2. Voor premies voor aanspraken op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval is het eerste lid, onderdelen a, onder 1°, b, c, en d van overeenkomstige toepassing.”
4.6.
De inspecteur stelt zich kortgezegd op het standpunt dat de premies aan de Duitse aanbieder van de verzekering niet voor aftrek in aanmerking komen omdat niet voldaan is aan hetgeen hieronder onder sub c is opgenomen. Belanghebbende was gedurende de gehele looptijd van de verzekering binnenlands belastingplichtig. Er wordt dus niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 3.126, eerste lid onder c van de Wet IB 2001, dat het moet gaan om een verzekering afgesloten vóór het ontstaan van de binnenlandse belastingplicht.
4.7.
De rechtbank heeft het namens belanghebbende ter zitting ingenomen standpunt als volgt begrepen. Niet in geschil is dat belanghebbende voorafgaand en tijdens het afsluiten van de verzekering en gedurende de verzekeringsperiode nimmer buitenlands belastingplichtige conform de Nederlandse wet is geweest. Desondanks voldoet belanghebbende wel aan de vereisten van artikel 3.126, eerste lid onder c van de Wet IB 2001, omdat hij in de periode 2000 tot 2003 in Duitsland heeft gewerkt, Duitsland heffingsbevoegd was over dat inkomen en er daarom in die periode sprake was van een, alleen voor de toepassing van dit artikel, ‘materieel en feitelijk’ buitenlandse belastingplicht. Dat is voldoende voor de toepassing van dit artikel.
4.8.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende steeds in Nederland heeft gewoond en er geen sprake is van immigratie. Belanghebbende was en is binnenlands belastingplichtige. Dat is tussen partijen ook niet in geschil. Dat was hij reeds ten tijde van het afsluiten van de verzekering bij de Duitse verzekeraar en ook steeds in de periode daarna. De stelling van belanghebbende dat hij alleen voor deze regeling fictief tot 2003 als buitenlands belastingplichtige zou moeten gelden, zodat er sprake is van een periode vóór de “binnenlandse belastingplicht” als bedoeld in artikel 3.126, eerste lid onder c van de Wet IB 2001, vindt geen steun in wet of jurisprudentie. Dat betekent dat belanghebbende niet voldoet aan de in artikel 3.126, eerste lid onder c van de Wet IB 2001 gestelde voorwaarden voor aftrek van de premies. De inspecteur heeft de betaalde premies dus terecht in de (navorderings)aanslagen gecorrigeerd.
Vertrouwensbeginsel
4.9.
Verder heeft belanghebbende gesteld dat zijn aangiften IB/PVV voor alle eerdere jaren, waarin hij ook de premies van de Duitse verzekering als aftrekpost heeft opgevoerd, steeds door de inspecteur zijn gevolgd. De rechtbank vat deze stelling op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op dat beginsel is echter meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur voorgaande aangiften op een bepaald punt heeft gevolgd. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden nodig. [3] Belanghebbende heeft de blote stelling ingenomen dat hij al eens eerder aan de inspecteur stukken van de verzekering heeft toegestuurd. De inspecteur betwist dat eerder dan in het kader van de aanslagregeling IB/PVV 2019 door de inspecteur naar de verzekering is gevraagd, dan wel dat belanghebbende zelf stukken van die verzekering aan de inspecteur heeft toegestuurd. Gelet op die gemotiveerde betwisting van de inspecteur, heeft belanghebbende met enkel zijn stelling niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dergelijke bijkomende omstandigheden. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
Tussenconclusie
4.10.
Gelet op voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2016, 2017 en 2018 en de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 terecht en niet tot te hoge bedragen heeft opgelegd. Hetzelfde geldt voor de bij die (navorderings)aanslagen in rekening gebrachte belastingrente, waartegen belanghebbende geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd.
Dwangsom
4.11.
Tot slot stelt belanghebbende recht te hebben op een dwangsom van de inspecteur, omdat de inspecteur niet tijdig op zijn bezwaren heeft beslist. De inspecteur betwist dat. De ingebrekestelling die belanghebbende ten behoeve van de dwangsom aan de inspecteur heeft gestuurd, was namelijk prematuur, aldus de inspecteur.
4.12.
De rechtbank stelt vast dat gelet op de eenzijdige verlenging van die beslistermijn door de inspecteur (zie 3.6), de inspecteur 18 weken had vanaf de datum van de aanslag om, binnen de termijn, op het bezwaar van belanghebbende te beslissen. Vanaf dagtekening van de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2016 tot en met 2018 (27 november 2021) en dagtekening van de aanslag IB/PVV voor 2019 (3 december 2021), had de inspecteur dus tot 2 april 2022 respectievelijk 8 april 2022 om op de bezwaren te beslissen. De ingebrekestelling van 26 maart 2022 was daarom prematuur. Dat betekent dat de inspecteur terecht het verzoek van belanghebbende om een dwangsom heeft afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2016, 2017 en 2018, en de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 in stand blijven. Hetzelfde geldt voor de bij die (navorderings)aanslagen in rekening gebrachte belastingrente.
5.1.
Omdat de beroepen ongegrond zijn krijgt belanghebbende het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier op 11 september 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘sHertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
2.Vgl. Hoge Raad van 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165, Hoge Raad van 16 april 2010, ECLI:NL:HRL2010:BJ9082 en Hoge Raad van 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
3.Hoge Raad van 13 december 1989, BNB 1990/119.