ECLI:NL:RBZWB:2023:6457

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 september 2023
Publicatiedatum
13 september 2023
Zaaknummer
20_10010
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf van omzetbelasting door belanghebbende na bezwaar tegen de inspecteur van de Belastingdienst

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 september 2023, wordt het beroep van belanghebbende, een BV, tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De zaak betreft een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak maart 2019, waarbij belanghebbende aanvankelijk € 37.757 had verzocht, maar dit bedrag in bezwaar beperkte tot € 1.241. De inspecteur had het verzoek om teruggaaf afgewezen, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende en de betrokken vennootschap Exploitatie geen fiscale eenheid vormden in de onderhavige periode, en dat belanghebbende uitsluitend belaste prestaties verrichtte. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur ten onrechte de aftrek van omzetbelasting heeft geweigerd, en dat belanghebbende recht heeft op de gevraagde teruggave. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en de beschikking van de inspecteur, en verleent de teruggaaf van € 1.241.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding, omdat de inspecteur onterecht de teruggaaf heeft geweigerd. De rechtbank kent een extra proceskostenvergoeding toe van € 10.000 aan belanghebbende en de gelieerde vennootschappen, en stelt de totale proceskostenvergoeding vast op € 4.183,75. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/10010

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 september 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] BV, gevestigd te [plaats] , belanghebbende

(gemachtigden: [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 30 oktober 2020.
1.1.
Belanghebbende heeft over het tijdvak maart 2019 verzocht om teruggaaf van omzetbelasting van € 37.757. De inspecteur heeft geen teruggaaf van omzetbelasting verleend (de beschikking geen teruggaaf).
1.2.
In bezwaar heeft belanghebbende het bedrag aan terug te vragen omzetbelasting beperkt tot € 1.241. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 29 juni 2023 op zitting behandeld. Daar zijn gezamenlijk behandeld de beroepen in de zaken met de rolnummers BRE 20/10010, 20/10011, 20/10013 tot en met 20/10029, 20/10031 tot en met 20/10034 en 20/10036 tot en met 20/10038. Aan de behandeling hebben deelgenomen: namens belanghebbende de gemachtigden, [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] , en namens de inspecteur [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur aan belanghebbende terecht geen teruggaaf van omzetbelasting heeft verleend. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een (integrale) proceskostenvergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende recht heeft op de door haar (uiteindelijk in beroep) gevraagde teruggave van omzetbelasting. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Tussen partijen staan de volgende feiten vast:
3.1.
Belanghebbende is opgericht op 13 april 2018. Zij houdt zich volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel bezig met algemene burgerlijke en utiliteitsbouw, groothandel in bouwmaterialen met een algemeen assortiment, het uitoefenen van een bouw- en aannemingsbedrijf en het in- en verkopen van bouwmaterialen.
3.2.
Belanghebbende en [bedrijf 1] B.V. (Exploitatie) zijn betrokken bij de ontwikkeling van [project] te [plaats] (het Landgoed), een complex dat bestaat uit zeven rijksmonumenten. Daartoe behoren de zogenoemde Sanatoriumgebouwen, het ketelhuis, het transformatorhuisje, boerderij [naam 4] , de dokterswoning, de stokerswoning, alsmede de park- en tuinaanleg. Voor de ontwikkeling heeft de aan belanghebbende gelieerde vennootschap [bedrijf 2] BV (LDK) op 14 juli 2017 de juridische eigendom verkregen van het Landgoed. Op 14 juli 2017 heeft LDK met de gemeente [plaats] een “anterieure overeenkomst” gesloten over de ontwikkeling van het Landgoed. Daarin is vastgelegd dat LDK circa 66 grondgebonden woningen, 68 appartementen en voorzieningen waaronder horeca op het Landgoed zou realiseren. Dat zou gebeuren in een aantal fases die als volgt zijn omschreven:
“1. Zusterhuis 14 grondgebonden woningen;
2. Vrouwenvleugel 16 grondgebonden woningen;
3. Economiegebouw 20 grondgebonden woningen;
4. Mannenvleugel 16 grondgebonden woningen;
5. Hoofdgebouw ca.24 appartementen;
6. Klasse paviljoen vrouwen ca. 22 appartementen;
7. Klasse paviljoen mannen ca.22 appartementen;
8. Ketelhuis
9. Kapel
10. Groene kamers (Boskamers) en Berkenhofschool
11. Hoeve [naam 5] ”
Tevens is overeengekomen dat het bouwrijp maken van de openbare ruimte, de aanleg van voorzieningen en de inrichting van de openbare ruimte zal geschieden voor rekening van LDK en dat de gemeente [plaats] voor deze werkzaamheden aan LDK een bedrag van € 642.000 in rekening zal brengen.
3.3.
Belanghebbende heeft een “turn key” overeenkomst met Exploitatie gesloten, waarbij belanghebbende op zich nam om de navolgende activiteiten voor Exploitatie te gaan verrichten:
- sloopwerkzaamheden;
- asbestsanering;
- aanleg groenstructuur;
- aanleg infra en nutsvoorzieningen;
- overige werkzaamheden
die noodzakelijk zijn ten behoeve van de ontwikkeling van [project] .
3.4.
Belanghebbende heeft in 2018 en 2019 geen facturen aan Exploitatie gezonden. Ultimo 2018 stond ter zake van vorengenoemde werkzaamheden een post
'nog te factureren' op de balans van belanghebbende ad. € 411.911. Belanghebbende
verrichtte alleen prestaties aan Exploitatie. Bij beschikking zijn belanghebbende en (onder meer) Exploitatie met ingang van 1 april 2019 aangemerkt als fiscale eenheid (FE) als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB).
3.5.
De ontwikkeling van het Landgoed geschiedt in fases: eerst verbouwing van de bestaande opstallen tot woningen en nieuwbouw. De bestaande monumentale voormalige sanatoriumgebouwen zijn gesplitst in 60 kadastrale bebouwde percelen en 20 appartementsrechten en zijn daarna verbouwd tot woningen. De woningen zijn alle bestemd voor de verkoop.
LDK levert de bebouwde kadastrale percelen en appartementsrechten (lees: casco woningen) aan de kopers voordat wordt gestart met de restauratie en verbouwing van de opstallen. De levering daarvan is vrijgesteld van omzetbelasting. Deze verkoop vindt plaats in 4 fasen. Fase 1 betreft 15 woningen in de Vrouwenvleugel en 14 woningen in het Zusterhuis. Fase 2 betreft 16 woningen in het Economiegebouw. Fase 3 betreft 15 woningen in de Mannenvleugel en fase 4 betreft 20 appartementen in het Hoofdgebouw.
Na de verkoop van fase 4 zou gefaseerd worden gestart met de realisatie van 44
nieuwbouwappartementen en 60 nieuwbouwwoningen. LDK levert deze kadastrale percelen (bouwterreinen) en appartementsrechten aan de particuliere kopers; die levering is belast met omzetbelasting.
3.6.
Voor elke bouwfase sluit Exploitatie een samenwerkingsovereenkomst met
een aannemer. Particuliere kopers van de op het Landgoed te ontwikkelen woningen sluiten met LDK een koopovereenkomst met betrekking tot de kavels/appartementsrechten, en met de door Exploitatie gecontracteerde aannemer een afzonderlijke aannemingsovereenkomst voor de (ver)bouw van de woning (met berekening van omzetbelasting).
3.7.
De door Exploitatie gecontracteerde aannemer voor de ontwikkeling van het Landgoed is [bedrijf 3] V.O.F. (ADSR).
3.7.1.
De eerste overeenkomst met ADSR dateert van 1 mei 2018 en betreft ' [project] te [plaats] 15 woningen Vrouwenvleugel + 14 woningen Zusterhuis’. In de overeenkomst staat – kort weergegeven – dat een interne aanneemsom is overeengekomen waarvoor de aannemer het project realiseert van € 9.760.000,-- excl. omzetbelasting, dat daarvan € 7.946.281,-- excl. omzetbelasting aan ADSR wordt betaald door de kopers van de woningen op basis van de individuele aannemingsovereenkomsten en dat Exploitatie het verschil van € 1.813.719,-- excl. omzetbelasting aan ADSR zal vergoeden onder de noemer ‘Ondernemersvergoeding’.
3.7.2.
Tevens is vastgelegd dat Exploitatie het risico draagt van de onverkochte woningen alsmede de navolgende onderdelen:
- ruimtelijk ordening inclusief alle benodigde onherroepelijke (omgevings-)vergunningen
tot realisatie;
- ontwerp project;
- marketing en verkoop;
- grond(on)balans;
- asbestsanering;
- sloopkosten voor zover deze niet nadrukkelijk in de aanbieding is meegenomen;
- inrichting van de (openbare) buitenruimte zoals verhardingen, hekwerken en beplanting
voor zover deze niet nadrukkelijk in de aanbieding zijn meegenomen (bijvoorbeeld
pergola).
- alle grondwerkzaamheden incl. grondwerk t.b.v. bouwkundige werkzaamheden;
- buiten- en terreinriolering vanaf 0,5 meter uit de gevels en voor zover deze niet
nadrukkelijk in de aanbieding is meegenomen.
- planschade;
- verzakkingen en andere constructieve gevolgen/schades, behoudens voor zover deze
veroorzaakt zijn doordat ondernemer de werkzaamheden heeft uitgevoerd opdat het
aan hem te wijten is.
- herstel van monumentale waarden die niet zijn opgenomen in de contractstukken.
3.7.3.
Exploitatie is verantwoordelijk voor de uit te voeren werkzaamheden aangaande
het asbest. Tevens is overeengekomen dat Exploitatie zich verplicht Fase 2 en opvolgende fasen aan ADSR te gunnen.
3.7.4.
Tot de stukken behoort tevens een overeenkomst van 13 februari 2020 tussen Exploitatie en ADSR voor fase 3: twintig appartementen en een ontmoetingsruimte in het Hoofdgebouw. Volgens deze overeenkomst – kort weergegeven – is een interne aanneemsom overeengekomen waarvoor de aannemer het project realiseert van € 7.150.000,-- excl. omzetbelasting, wordt € 8.215.392,56,-- excl. omzetbelasting aan ADSR betaald door de kopers van de woningen op basis van de individuele aannemingsovereenkomsten en zal ADSR het verschil van € 1.813.719,-- excl. omzetbelasting in termijnen aan Exploitatie vergoeden onder de noemer ‘Ontwikkelingsvergoeding’. Over die ‘Ontwikkelingsvergoeding’ staat in de overeenkomst:
“In fase 1 en 2 was er sprake van een negatieve Ontwikkelingsvergoeding voor [Exploitatie] daar het totaal van de aanneemsommen lager was dan de overeengekomen
Hoofdaanneemsom met [ADSR]. Reden aldus dat [Exploitatie] heeft moeten
bijbetalen op de Hoofdaanneemsom alsmede de kosten van de aanleg van de infrastructuur
en het openbaar gebied, e.d., voor deze 1e twee fasen heeft moeten voorschieten. In de
vervolgfasen is er sprake van twee financiële omslagpunten:
1. Bij fase 3 en 4 is er sprake van een positieve Ontwikkelingsvergoeding.
Van de uit fasen 3 en 4 door [Exploitatie] ontvangen Ontwikkelingsvergoeding
worden navolgende kosten, welke toe te rekenen zijn aan de particuliere (BTW
belaste) kopers, (terug)betaald:
A. De terugbetaling van het tekort op de Hoofdaanneemsom in fase 1 en 2; en
B. De terugbetaling van de door [Exploitatie] voorgeschoten kosten voor de
infrastructuur, de aanleg van het openbaar gebied en alle overige door [Exploitatie] betaalde kosten voor werkzaamheden, welke ten bate van het project
zijnen derhalve ten bate van de particuliere (BTW belaste) kopers strekken.
2. Vanaf fase 5 is er eveneens sprake van positieve Ontwikkelingsvergoeding, echter kan
deze vergoeding grotendeels geëtiketteerd worden als de bruto Ontwikkelingswinst
voor [Exploitatie], daar slechts een klein deel van deze Ontwikkelingsvergoeding
nog wordt aangewend voor de terugbetaling van de door [Exploitatie] betaalde
kosten voor de infrastructuur, de aanleg van het openbaar gebied en alle overige
tevens door [Exploitatie] betaalde kosten voor werkzaamheden in het project.”
3.7.5.
Tevens is overeengekomen dat Exploitatie verantwoordelijk is voor een aantal uit te voeren werkzaamheden volgend uit artikel 'i' en artikel 1.3 van de overeenkomst. In artikel ‘i’ staat dat:
“[Exploitatie] het risico draagt van de onverkochte woningen alsmede de
navolgende onderdelen:
o Ruimtelijk ordening inclusief alle benodigde onherroepelijke (omgevings-)vergunningen
tot realisatie;
o Ontwerp project;
o Marketing en verkoop;
o Grond(on)balans;
o Asbestsanering voor zover noodzakelijk, inhoudende dat Ondernemer niet de
verantwoordelijkheid draagt voor de sanering van het achtergebleven asbest;
o De sloop, staal, stempel- en stutwerkzaamheden (de opdrachtbevestigingen aan Van
Caam zullen nader door de Ontwikkelaar aan de Ondernemer verstrekt worden);
o Inrichting van de (openbare) buitenruimte, buiten de op de situatietekening
aangegeven demarcatielijn, zoals verhardingen, hekwerken en beplanting voor zover
deze niet nadrukkelijk in de aanbieding zijn meegenomen (bijvoorbeeld privacy
schermen, tuinmuren en terrassen)
o Alle grondwerkzaamheden incl. grondwerk t.b.v. bouwkundige werkzaamheden m.u.v.
fundering balkons;
o Buiten- en terreinriolering vanaf 0,5 meter uit de gevels en voor zover deze niet
nadrukkelijk in de aanbieding is meegenomen.
o Planschade;
o Verzakkingen en andere constructieve gevolgen/schades, behoudens voor zover deze
veroorzaakt zijn doordat Ondernemer de werkzaamheden heeft uitgevoerd opdat het
aan hem te wijten is.
o Herstel van monumentale waarden die niet zijn opgenomen in de contractstukken”.
In artikel 1.3 staat:
“Navolgende posten (indien noodzakelijk en van toepassing), zijn niet inbegrepen in de
overeengekomen aanneemsom uit artikel 4.1 en zullen voor een nader overeen te
komen bedrag door ADSR worden uitgevoerd.
• De eventuele gevolgen indien de 3 liftputten door asbesthoudende laag
gemaakt moeten worden;
• De nieuw te maken trap vanuit de centrale hal naar de bestaande kelder;
• Aanvullende eisen vanuit de verleende omgevingsvergunning, die niet voorzien
waren in de bij ondertekening van deze overeenkomst bekende stukken;
• Het realiseren van de fietsenstalling in de verbindingsgang (zie bijlage 1);
• De privacy schermen op het terras (begane grond) alsmede op balkons op de
eerste en tweede verdieping;
• Al het stut- en stempelwerk;
• Al het constructieve staalwerk compleet geleverd en gemonteerd; en
• Dichtleggen bestaande sparingen in de betonvloeren.”
3.8.
Op 24 juli 2019 heeft een boekenonderzoek bij onder meer belanghebbende plaatsgevonden. Het onderzoek is niet afgerond en er is geen rapport van uitgebracht. Tot de stukken behoort het concept-rapport. De voorlopige conclusie van het rapport is dat de voorbelasting op leveringen niet aftrekbaar is, omdat in de jaren tot 2019 uitsluitend vrijgestelde prestaties werden verricht en dat de voorbelasting op diensten geheel aftrekbaar is voor zover de kosten direct toerekenbaar zijn aan (latere) met omzetbelasting belaste prestaties (volledige aftrek) en, voor zover niet direct toerekenbaar (bijvoorbeeld algemene kosten of kosten gemaakt ten behoeve van het gehele project), naar rato van de met omzetbelasting belaste omzet versus de totale omzet.
3.9
De inspecteur heeft de aftrek van omzetbelasting geweigerd. Dat heeft hij – kort weergegeven - als volgt gemotiveerd: (1) belanghebbende en (onder meer) Exploitatie hebben gehandeld als ware er sprake van FE en aan de materiële voorwaarden van artikel 7, vierde lid, van de Wet OB is voldaan, wat betekent dat de aftrek van omzetbelasting op 'FE-niveau' beoordeeld zal moeten worden en dat onderlinge prestaties wegvallen, (2) de FE verricht geen met omzetbelasting belaste prestaties, (3) indien er sprake is van een dienst van belanghebbende aan Exploitatie die leidt tot een turn key oplevering, moet op het moment van oplevering het recht op aftrek opnieuw beoordeeld worden. De FE geeft dan geen recht op aftrek van omzetbelasting, (4) aan belanghebbende zijn ten onrechte facturen met vermelding van omzetbelasting uitgereikt, omdat op grond van het bepaalde in artikel 24b, zesde lid, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting (verleggingsregeling) geen omzetbelasting in rekening mocht worden gebracht, en (5) belanghebbende heeft in het onderhavige tijdvak geen met omzetbelasting belaste prestaties verricht. Ter zitting heeft de inspecteur het standpunt dat in de onderhavige tijdvakken sprake was van een FE (hiervoor vermeld sub 1) laten vallen.
3.1
Bij brief van 2 juni 2023 heeft de inspecteur aan de rechtbank bericht dat hij zijn standpunt heeft gewijzigd. Zijn nieuwe standpunt komt erop neer dat de kosten die zijn opgeroepen door de projectontwikkeling van het Landgoed niet alleen betrekking hebben op leveringen in de eerste fases (de onderhavige tijdvakken) maar dat die kosten ook betrekking hebben op de latere belaste leveringen.
3.11
Volgens belanghebbende verricht zij prestaties bestaande uit de aanleg van riolering, bestrating, openbare verlichting, nutsaansluitingen, infrastructuur en openbaar groen en is de voorbelasting aftrekbaar, omdat belanghebbende uitsluitend met omzetbelasting te belasten prestaties verricht.

Motivering

Stukken van het geding
4. Belanghebbende heeft in de reactie op het verweerschrift geschreven dat zij de indruk heeft dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukkende heeft verstrekt. De inspecteur heeft daarover uitleg verschaft bij brief van 23 juni 2023. De rechtbank heeft geen aanleiding om te oordelen dat er stukken ontbreken.
5. De inspecteur heeft bij de brief van 23 juni 2023 ook aanvullende stukken toegezonden met een cijfermatige uitwerking van zijn nadere, bij brief van 2 juni 2023, ingenomen standpunt. De rechtbank acht het zo laat indienen van deze stukken in strijd met een goede rechtsorde. Zij heeft ter zitting verklaard met deze stukken geen rekening te zullen houden, omdat zij in een zo laat stadium zijn ingediend dat belanghebbende er niet op kan reageren.

Inhoudelijk

6. Vast staat dat belanghebbende en Exploitatie in het onderhavige tijdvak geen deel uitmaakten van dezelfde FE. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van hetgeen tussen belanghebbende en Exploitatie is overeengekomen, als weergegeven in 3.3. Daaruit kan niet anders worden afgeleid dan dat belanghebbende jegens Exploitatie uitsluitend prestaties verricht die met omzetbelasting zijn belast.
7. Artikel 15, vierde lid, van de Wet OB bepaalt – kort gezegd - dat de aftrek van voorbelasting plaatsvindt overeenkomstig de bestemming van de goederen en diensten op het tijdstip waarop de belasting aan de ondernemer in rekening wordt gebracht en dat als later blijkt dat de belasting voor en groter of kleiner deel in aftrek is gebracht dan waarop recht bestaat op grond van het werkelijke gebruik, de aftrek op dat latere moment moet worden gecorrigeerd. Belanghebbende heeft in overeenstemming met deze bepaling in het onderhavige tijdvak, toen er nog geen FE was met Exploitatie, alle aan haar in rekening gebrachte voorbelasting in aftrek gebracht. Het standpunt van de inspecteur dat voor die aftrek uitgegaan moet worden van het met ingang van 1 april 2019 bestaan van een FE met Exploitatie en de door die FE verrichtte prestaties vindt geen steun in het recht.
8. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase het verzoek om teruggaaf gecorrigeerd, omdat een aantal voor haar uitgevoerde werkzaamheden vallen onder de verleggingsregeling, die facturen door de leverancier zijn gecorrigeerd en zij deze verlegde omzetbelasting als verschuldigd had moeten aangegeven. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van de daarbij door belanghebbende gemaakte berekeningen te twijfelen. De rechtbank leidt daaruit af dat het uiteindelijk teruggevraagde bedrag van € 1.241 geen betrekking heeft op prestaties die onder de verleggingsregeling vallen. Uit al het voorgaande volgt dat belanghebbende recht heeft op aftrek en dus op teruggaaf van dat bedrag.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar wordt vernietigd en dat de gevraagde teruggave dient te worden verleend door de inspecteur. Belanghebbende krijgt het griffierecht terug. Zij krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten.

(Proces)kostenvergoeding

10. Belanghebbende heeft verzocht om een integrale kostenvergoeding dan wel een hogere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding. Belanghebbende voert daartoe aan dat het verzoek tot teruggaaf van omzetbelasting zonder gedegen onderzoek en op basis van grove onachtzaamheid van de inspecteur is geweigerd.
11. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) is grond als het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft of doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden. [1]
12. De inspecteur heeft de weigering van teruggaaf voor belanghebbende gebaseerd op het uitgangspunt dat belanghebbende geen belaste prestaties verricht. Naar het oordeel van de rechtbank moet het de inspecteur duidelijk zijn geweest dat belanghebbende uitsluitend belaste prestaties verricht en had hij er bij de beoordeling of recht bestaat op aftrek van voorbelasting in maart 2019 niet vanuit mogen gaan dat er een FE bestond tussen belanghebbende en Exploitatie. Daarom acht de rechtbank het weigeren van elke aftrek onbegrijpelijk. Het moet de inspecteur immers van meet af aan duidelijk zijn geweest dat die weigering geen stand zou houden. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur met zijn inmiddels ook door hem als onjuist bestempelde standpunt over het bestaan van een FE belanghebbende en de met haar gelieerde vennootschappen [bedrijf 2] BV (LKB) en Exploitatie onnodig op kosten heeft gejaagd. Dat standpunt is, zoals de inspecteur heeft toegegeven, evident in strijd met het recht. De extra kosten die belanghebbende en de andere vennootschappen hebben moeten maken ter weerlegging van dat standpunt, dienen daarom aan haar te worden vergoed. De rechtbank ziet in dit alles aanleiding om aan belanghebbende, LKB en Exploitatie tezamen een extra proceskostenvergoeding van € 10.000 toe te kennen (in de zaken met de rolnummers 20/10010, 20/10031 tot en met 20/10034 en 20/10036). Voor een integrale vergoeding van alle kosten ziet de rechtbank geen grond.
13. De rechtbank is van oordeel dat de zaken met de rolnummers BRE 20/10010, 20/10011, 20/10013 tot en met 20/10029, 20/10031 tot en met 20/10034 en 20/10036 tot en met 20/10038 voor het overige samenhangen als bedoeld in artikel 3 van het Besluit.
14. De te vergoeden proceskosten worden op grond van het Besluit vastgesteld op € 3.399 voor alle zaken (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, 1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting met een waarde per punt van € 296, een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak en toepassing van een factor 1,5 wegens meer dan drie samenhangende zaken). Aan belanghebbende komt een vierde gedeelte daarvan toe of € 849,75 plus een derde gedeelte van € 10.000 of € 3.334 of totaal € 4.183,75.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar en de beschikking geen teruggaaf;
- verleent teruggaaf van € 1.241 omzetbelasting;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.183,75; en
- bepaalt dat de inspecteur de door belanghebbende betaalde griffierechten van € 354 aan haar moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. V.A. Burgers en prof. dr. G. van Norden, rechters, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 13 september 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [2]

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802.
2.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.