ECLI:NL:RBZWB:2023:6510

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
14 september 2023
Zaaknummer
C/02/395156 / FA RK 22-910
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Haerkens-Wouters
  • J. Meyboom
  • A. Bosters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en zorgregeling met betrekking tot minderjarigen, inclusief alimentatie en vermogensrechtelijke afwikkeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 juli 2023 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op 28 februari 2006 in de gemeente [gemeente] zijn gehuwd. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en daarbij de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], bij de vrouw vastgesteld. De rechtbank heeft een voorlopige zorgregeling goedgekeurd, waarbij de kinderen om de veertien dagen bij de man verblijven, en heeft de alimentatie voor de kinderen vastgesteld op € 156,- per maand voor [minderjarige 1] en € 85,- per maand voor [minderjarige 2]. De vrouw had verzocht om partneralimentatie, maar dit verzoek is afgewezen omdat de rechtbank oordeelde dat de vrouw geen aanvullende behoefte had. De rechtbank heeft ook de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk behandeld, waarbij de huwelijkse voorwaarden zijn toegepast. De vrouw is bevoegd om de echtelijke woning gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking te bewonen. De rechtbank heeft partijen aangespoord om in onderling overleg afspraken te maken over de zorgregeling en de vermogensverdeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/395156 / FA RK 22-910
19 juli 2023
beschikking betreffende echtscheiding
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. J.L.P. Heuts,
en
[de man],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. Z. Gademan.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 28 februari 2022 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 16 mei 2022 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het op 11 juli 2022 ontvangen verweerschrift op zelfstandig verzoek tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het op 9 augustus 2022 ontvangen verweerschrift op aanvullend verzoek met bijlagen;
- de brief van mr. Gademan van 2 november 2022;
- de brief van de griffier van 9 november 2022;
- de brief van mr. Heuts van 1 mei 2023 met bijlagen;
- de brieven van mr. Gademan van 4 mei 2023 en 12 mei 2023, beide brieven met bijlagen.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 15 mei 2023. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. Tevens was aanwezig een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, locatie Breda , hierna te noemen de raad.
1.3. Na te noemen minderjarigen zijn, gelet op hun leeftijd, in staat gesteld hun mening kenbaar te maken tijdens een zogenoemd kindgesprek. Beide kinderen hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt
.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- zij zijn op [datum 1] 2006 in de [gemeente] met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden;
- uit hun huwelijk zijn de volgende, nu nog minderjarige kinderen geboren:
1. [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2008,
2. [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 2] 2009;
- zij hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over een ouderschapsplan;
- zij hebben de Nederlandse nationaliteit;
- hun huwelijk is duurzaam ontwricht.

3.De verzoeken

De vrouw verzoekt, samengevat:
- echtscheiding;
- bepaling dat de minderjarigen hun hoofdverblijf zullen hebben bij haar;
- vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken;
- vaststelling van een door de man met ingang van de datum van echtscheiding te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarigen van € 240,= per maand per kind;
- vaststelling van een door de man met ingang van de datum van echtscheiding aan haar te betalen onderhoudsbijdrage van € 397,= per maand;
- bepaling dat zij bevoegd is de bewoning van de echtelijke woning met de daarbij behorende inboedel voort te zetten;
- het te verrekenen c.q. te verdelen vermogen vast te stellen conform de punten in het op 11 juli 2022 ontvangen verweerschrift op zelfstandig verzoek, tevens zelfstandig verzoek, en gelijktijdig te bepalen wat het overbedelingsbedrag is en binnen welke termijn dat bedrag moet worden voldaan.
De man verzoekt, samengevat:
- echtscheiding;
- vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken;
- het te verrekenen c.q. te verdelen vermogen vast te stellen en te bepalen welk bedrag de rechthebbende op verrekening/wegens overbedeling van de andere partij zal hebben te ontvangen en verder te bepalen op wat voor wijze de betaling zal moeten plaatsvinden;
-
primair:
te bepalen dat de man op grond van artikel 3:174 van het Burgerlijk Wetboek (BW), dan wel op grond van artikel 3:299 BW gemachtigd is om de registergoederen van partijen (de echtelijke woning, het winkelpland en de garage), staande en gelegen aan de [adres 1] te [plaats] en [adres 2] te [plaats] , te gelde te maken door middel van een onderhandse verkoop met tussenkomst van [makelaar] van [makelaarskantoor 1] , met als ondergrens voor de verkoopprijs € 710.000,= kosten koper, alsmede dat de man op grond van artikel 3:299 BW gemachtigd is om de woning vervolgens mede namens de vrouw te leveren aan de opvolgend eigenaar;
subsidiair:
de vrouw te veroordelen om binnen 72 uur na betekening van deze beschikking haar onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan verkoop door [makelaar] van de hiervoor genoemde registergoederen tegen een door de makelaar vast te stellen vraag- en laatprijs en voorts door de vrouw te veroordelen:
a. schriftelijk opdracht tot verkoop te verstrekken aan [makelaarskantoor 1] ;
b. haar medewerking te verlenen aan al hetgeen door [makelaar] noodzakelijk wordt geacht om voornoemde registergoederen te verkopen tegen de redelijkerwijs best haalbare prijs en medewerking te verlenen aan alle daartoe door de makelaar voorgestelde acties, waarbij de adviezen van de makelaar, ook die ten aanzien van de vraagprijs zullen worden gevolgd,
met bepaling dat wanneer de vrouw niet die (rechts)handelingen verricht waartoe zij gehouden is, de man op grond van artikel 3:299 BW gemachtigd is om de registergoederen voornoemd vervolgens mede namens de vrouw te verkopen, waarbij voor wat betreft de verkoopprijs als ondergrens wordt gehanteerd € 710.000,= kosten koper;
en voorts de vrouw te veroordelen om na verkoop van de woning mee te werken aan de notariële overdracht van voornoemde registergoederen en daartoe alle noodzakelijke rechtshandelingen te verrichten en overeenkomsten en aktes te ondertekenen, met bepaling dat wanneer de vrouw niet die (rechts)handelingen verricht waartoe zij gehouden is, de man op grond van artikel 3:299 BW gemachtigd is om de registergoederen voornoemd vervolgens mede namens de vrouw te leveren aan de opvolgend eigenaar;
meer subsidiair:
de vrouw te veroordelen om binnen 72 uur na betekening van deze beschikking haar onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan verkoop door [makelaar] van de hiervoor genoemde registergoederen tegen een door de makelaar vast te stellen vraag- en laatprijs en voorts door de vrouw te veroordelen:
a. schriftelijk opdracht tot verkoop te verstrekken aan [makelaarskantoor 1] ;
b. haar medewerking te verlenen aan al hetgeen door [makelaar] noodzakelijk wordt geacht om voornoemde registergoederen te verkopen tegen de redelijkerwijs best haalbare prijs en medewerking te verlenen aan alle daartoe door de makelaar voorgestelde acties, waarbij de adviezen van de makelaar, ook die ten aanzien van de vraagprijs zullen worden gevolgd,
met verbeurte van een dwangsom van € 1.000,= per dag voor iedere dag, een dagdeel aan te merken als dag, dat de vrouw hiermee in gebreke blijft, nadat zeven dagen zijn verstreken nadat zij daartoe per e-mail is gesommeerd;
en voorts de vrouw te veroordelen om na verkoop van de registergoederen mee te werken aan de notariële overdracht van voornoemde registergoederen en daartoe alle noodzakelijke rechtshandelingen te verrichten en overeenkomsten en aktes te ondertekenen, met verbeurte van een dwangsom van € 1.000,= per dag, een dagdeel aan te merken als dag, voor iedere dag dat zij hiermee in gebreke blijft, nadat zeven dagen zijn verstreken nadat zij daartoe per e-mail is gesommeerd;
meer meer subsidiair:
ten aanzien van het onroerend goed van partijen, staande en gelegen aan de [adres 1] te [plaats] en [adres 2] te [plaats] , een zodanige beslissing te nemen als de rechtbank redelijk acht.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid en echtscheiding
4.1.
De rechtbank acht beide partijen ontvankelijk in hun echtscheidingsverzoeken. De door hen aangevoerde omstandigheden zijn van dien aard dat van partijen redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat een ouderschapsplan wordt overgelegd.
4.2.
De verzoeken tot echtscheiding liggen als over en weer niet weersproken en op de wet gegrond voor toewijzing gereed.
Hoofdverblijf en regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
4.3.
De vrouw stelt dat partijen een voorlopige zorgregeling zijn overeengekomen en dat de kinderen volgens die regeling een weekend per veertien dagen bij de man verblijven en in de daaropvolgende week van maandagmiddag na school tot dinsdag naar school. De vrouw wil de voorlopige regeling handhaven omdat de kinderen deze regeling fijn vinden en de regeling daarnaast structuur en duidelijkheid biedt. Volgens de vrouw ontstaat pas ruimte voor uitbreiding van de huidige regeling zodra bij de man sprake is van een veilige en stabiele woonomgeving. Ook is de huidige woonruimte van de man volgens de vrouw niet geschikt om de kinderen nu vaker bij de man te laten zijn.
4.4.
Volgens de man waren partijen eerst een uitgebreidere zorgregeling overeengekomen, maar is deze uitgebreide regeling begin 2020 eenzijdig door de vrouw gewijzigd. De man wil contact met de kinderen volgens een week-op-week-af regeling, maar de man begrijpt dat dit wel opgebouwd moet worden omdat hij op dit moment slechts minimaal contact heeft met de kinderen. Partijen communiceren volgens de man niet met elkaar en de man heeft er geen vertrouwen in dat de vrouw op vrijwillige basis mee zal werken aan een uitbreiding van de huidige zorgregeling.
4.5.
Beide kinderen hebben tijdens een kindgesprek hun mening kenbaar gemaakt en tijdens de mondelinge behandeling is deze mening gedeeld met partijen. Kort samengevat heeft [minderjarige 1] aangegeven dat zij het fijn vindt bij beide ouders, maar dat ze het ook fijn vindt om nu meer bij haar moeder te zijn. Door alle gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden vindt [minderjarige 1] het nu niet zo fijn om bij haar vader te blijven slapen. Als de woonsituatie van haar vader verandert zou [minderjarige 1] best meer contact met haar vader willen hebben, maar dat moet dan wel rustig opgebouwd worden. Verder heeft [minderjarige 1] aangegeven dat zij merkt dat de spanningen tussen haar ouders oplopen met het vooruitzicht van de rechtszaak. Dit vindt [minderjarige 1] niet fijn omdat zij soms het gevoel heeft dat zij dan tussen haar ouders in komt te staan. Verder heeft [minderjarige 1] gezegd dat zij behoefte heeft aan hulpverlening, maar heeft zij nog geen geschikt moment gevonden om dit met haar ouders te kunnen bespreken. Op school vindt [minderjarige 1] het soms lastig om haar concentratie vast te houden, omdat er veel dingen in haar hoofd zitten. Ook heeft [minderjarige 1] het moeilijk met het gedrag van haar zusje [minderjarige 2] , omdat [minderjarige 2] nogal wispelturig is en [minderjarige 1] het bijvoorbeeld niet eens is met de manier waarop [minderjarige 2] tegen hun vader en moeder praat.
[minderjarige 2] heeft, kort samengevat, aangegeven dat zij het ook fijn zou vinden om meer bij haar vader te zijn als hij andere woonruimte heeft. Maar als vader terug gaat naar zijn oude vriendin, dan wil [minderjarige 2] niet vaker bij haar vader zijn. Het is verder fijn dat er nu duidelijkheid is over de verdeling tijdens de vakanties en dat er nu minder spanningen zijn tussen haar ouders. Ook heeft [minderjarige 2] gezegd dat zij therapie heeft en dat zij daar wel mee door wil gaan, ook al merkt ze nog niet veel verbetering door de therapie. [minderjarige 2] merkt dat [minderjarige 1] en haar ouders last van haar hebben en ze hoopt dat het beter gaat worden. Het liefst wil [minderjarige 2] bij moeder blijven wonen, maar zij wil het contact met haar vader in de toekomst wel verder uitbreiden.
4.6.
De vertegenwoordigster van de raad heeft aangegeven dat bij ouders mogelijk meer ruimte kan ontstaan voor een uitbreiding van de huidige zorgregeling wanneer de onduidelijkheid rondom de vermogensrechtelijke afwikkeling is weggenomen. Uit de verklaringen van de kinderen blijkt volgens de raad niet dat sprake is van onveiligheid wanneer de kinderen bij de man zijn. Verder heeft de raad geadviseerd om, gelet op de huidige woonsituatie van de man, nu alleen de zorgregeling ten aanzien van [minderjarige 2] iets uit te breiden. Hierdoor kan volgens de raad meer rust ontstaan in de relatie tussen de beide zussen en daarnaast zal waarschijnlijk ook voor de ouders een minder gespannen opvoedsituatie ontstaan. Volgens de raad is ook van belang dat voor beide ouders hulpverlening ingezet gaat worden, maar deze hulpverlening zal op dit moment vermoedelijk geen oplossing gaan bieden voor de kindproblematiek.
4.7.
Partijen hebben voorafgaand aan de mondelinge behandeling in onderling overleg afspraken gemaakt over de zorgregeling tijdens de vakanties. Deze afspraken zijn vastgelegd in het door de vrouw (als productie 31) in het geding gebrachte overzicht en partijen hebben verzocht dit overzicht aan de beschikking te hechten. Met betrekking tot de feestdagen hebben partijen tijdens de mondelinge behandeling afgesproken dat de kinderen tijdens Pasen, Pinksteren en het Hemelvaartweekend bij die ouder verblijven waar zij ook tijdens het (voorafgaande of aansluitende) weekend zijn.
De rechtbank zal, conform het eensluidende verzoek van partijen, het door de vrouw opgestelde vakantieoverzicht aan deze beschikking hechten. Verder zal de rechtbank met betrekking tot de feestdagen bepalen dat de kinderen tijdens Pasen en Pinksteren het hele weekend (en dus inclusief Tweede Paasdag en Tweede Pinksterdag) bij de ouder verblijven waar zij volgens de (hierna te bespreken) reguliere zorgregeling verblijven. Overeenkomstig de tussen partijen gemaakte afspraken wordt verder bepaald dat de kinderen in het Hemelvaartweekend vanaf woensdag 17.00 uur voor Hemelvaartsdag tot zondag 17.00 uur bij die ouder zijn waar zij volgens de (hierna te bespreken) reguliere zorgregeling verblijven.
4.8.
In het kader van de reguliere zorgregeling zijn verder tijdens de mondelinge behandeling uitvoerig de standpunten van partijen besproken. Daarna is de mondelinge behandeling enige tijd geschorst voor overleg tussen partijen en nadat de behandeling is hervat hebben partijen de rechtbank bericht dat zij overeenstemming hebben bereikt. Deze overeenstemming houdt in dat partijen de huidige zorgregeling voor [minderjarige 1] laten zoals deze op het moment van de mondelinge behandeling is. Dit betekent dat [minderjarige 1] een weekend per veertien dagen van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur bij de man zal zijn en in de andere week van maandagmiddag 17.00 uur tot dinsdagochtend naar school. Met betrekking tot [minderjarige 2] hebben partijen afgesproken dat de huidige zorgregeling wordt uitgebreid in die zin dat [minderjarige 2] een keer per veertien dagen van donderdag na school 17.00 uur tot dinsdagochtend naar school bij de man zal zijn en in de andere week van maandag 17.00 uur tot dinsdag naar school. Daarbij hebben partijen afgesproken dat de man op donderdag zal controleren of [minderjarige 2] alle schoolspullen heeft meegenomen, zodat zij niet eerder naar de vrouw hoeft te gaan om daar te gaan leren en/of huiswerk te maken.
4.9.
De rechtbank zal de tussen partijen overeengekomen zorgregeling vaststellen, nu niet gebleken is dat deze regeling in strijd is met de belangen van de minderjarigen en de tussen partijen afgesproken regeling overeenkomt met het door de raad gegeven advies. In geschil is tussen partijen of de tussen hen overeengekomen zorgregeling als een voorlopige regeling moet gelden of dat een eindbeschikking kan worden gegeven.
4.10.
De rechtbank stelt vast dat als uitgangspunt geldt dat, zoals door de man is verzocht, moet worden toegewerkt naar gelijke verdeling van de zorg (een co-ouderschapsregeling). Niet gesteld of gebleken is dat sprake is van contra-indicaties waardoor een verdeling van de zorg bij helfte niet mogelijk is. Ook hebben beide kinderen nadrukkelijk de wens uitgesproken dat zij meer bij hun vader willen zijn. Er zijn echter nu enkele knelpunten waardoor een co-ouderschapsregeling (nog) niet mogelijk is. Een van deze knelpunten is de huidige woning van de man, die maar twee slaapkamers heeft. De beide kinderen hebben daardoor onvoldoende rust en ruimte wanneer zij beiden bij de man overnachten, terwijl zij daar juist nu, mede als gevolg van de echtscheiding, wel behoefte aan hebben. Verder bestaat bij de vrouw nog veel onzekerheid rondom de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding. De emotionele belastbaarheid van de vrouw brengt mee dat zij door alle onzekerheid nu niet in staat is om de kinderen vrij en onbelast (meer) contact te laten hebben met hun vader. Er wordt vanuit gegaan dat voor partijen met deze beschikking een einde zal komen aan de financiële onzekerheid, maar nog niet voorzienbaar is op welke termijn daadwerkelijk duidelijkheid zal bestaan over de (definitieve) huisvesting van partijen. De rechtbank acht partijen echter heel goed in staat om in onderling overleg – en zo nodig met behulp van hun advocaten – afspraken te maken over een verdere uitbreiding van de zorgregeling nadat de financiële gevolgen van de echtscheiding volledig zijn afgewikkeld. Het is aan partijen om, in het belang van hun kinderen, te gaan werken aan verbetering van hun onderlinge communicatie en herstel van het onderlinge vertrouwen en daarvoor zo nodig hulpverlening in te gaan schakelen. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om nu eerst een voorlopige regeling te bepalen en de beslissing ter zake de definitieve zorgregeling hiervoor aan te houden.
4.11.
Overeenkomstig hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank bepalen dat de man gerechtigd is tot contact met [minderjarige 1] een weekend per veertien van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur en in de andere week van maandagmiddag 17.00 uur tot dinsdagochtend naar school. Met betrekking tot [minderjarige 2] wordt bepaald dat de man gerechtigd is tot contact een keer per veertien dagen van donderdag na school 17.00 uur tot dinsdagochtend naar school en in de andere week van maandag 17.00 uur tot dinsdag naar school. Verder zal de rechtbank bepalen dat beide partijen gerechtigd zijn tot contact met de kinderen gedurende de vakanties conform het aan deze beschikking gehechte overzicht (versie 4.1 van februari 2023), dat de kinderen tijdens Pasen en Pinksteren het hele weekend (en dus inclusief Tweede Paasdag en Tweede Pinksterdag) bij de ouder verblijven waar zij volgens de reguliere zorgregeling verblijven en dat de kinderen in het Hemelvaartweekend vanaf woensdag 17.00 uur voor Hemelvaartsdag tot zondag 17.00 uur bij die ouder zijn waar zij volgens de reguliere zorgregeling verblijven.
4.12.
De rechtbank zal, conform het verzoek van de vrouw, bepalen dat het hoofdverblijf van de kinderen bij de vrouw zal zijn. Dit nu de kinderen volgens de hiervoor vastgestelde zorgregeling nu feitelijk meer bij de vrouw zijn. Het voorgaande staat uiteraard niet in de weg aan de afspraken die partijen eventueel in de toekomst kunnen maken over een zorgregeling waarbij de kinderen de ene week bij de man zullen zijn en in de andere week bij de vrouw.
Kinderalimentatie
4.13.
De vrouw verzoekt om vaststelling van een door de man te betalen bedrag aan kinderalimentatie van € 240,= per maand per kind met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
4.14.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Ingangsdatum en behoefte
4.15.
De rechtbank heeft tijdens de mondelinge behandeling geconstateerd dat tussen partijen niet in geschil is dat als ingangsdatum voor een verplichting van de man tot betaling van een bedrag aan kinderalimentatie de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking geldt.
Evenmin is tussen partijen in geschil dat voor de behoefte moet worden uitgegaan van een bedrag van € 670,= per maand per kind in 2021. Rekening houdend met de wettelijke indexeringen bedraagt die behoefte in 2023 € 706,= per maand per kind.
4.16.
De behoefte van de kinderen wordt tussen de onderhoudsplichtigen verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de onderhoudsplichtigen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt in 2023 bij inkomens vanaf € 1.930,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.175,=)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.930,= per maand) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
Draagkracht vrouw
4.17.
Het is de rechtbank uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat partijen het erover eens zijn dat voor het bepalen van de draagkracht moet worden uitgegaan van een bruto jaarloon in 2023 van € 52.502,=, alsmede 8% vakantietoeslag, een fleks-uitbetaling van € 200,= per jaar en een eindejaarsuitkering van € 7.285,=. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde (pensioen)premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over 2023.
4.18.
Daarnaast is tussen partijen niet in geschil dat de vrouw op dit moment inkomsten ontvangt uit de verhuur van het winkelpand en de praktijkruimte die horen bij de echtelijke woning. Partijen verschillen alleen van mening over de in aanmerking te nemen hoogte van deze huurinkomsten bij de berekening van haar draagkracht.
Volgens de vrouw gaat het om een in 2023 te ontvangen brutobedrag aan huurinkomsten van € 13.580,=. Op dit bedrag moet volgens haar in mindering worden gebracht de kosten die zijn uiteengezet in productie 35 van de vrouw en in 2023 in totaal € 9.911,= bedragen. Dit leidt tot een nettobedrag aan in 2023 te ontvangen huurinkomsten van € 3.669,=.
Het brutobedrag aan huurinkomsten over 2023 wordt door de man niet betwist. De man heeft – met uitzondering van de door de vrouw opgevoerde hypotheekkosten, de te betalen OZB en de kosten voor het hosten van de website – de overige opgevoerde kostenposten betwist en daartegen gemotiveerd verweer gevoerd. Voor de exploitatiekosten moet volgens de man, kort samengevat, aansluiting worden gezocht bij het door de vrouw overgelegde taxatierapport van de echtelijke woning en de daarbij horende winkel- en praktijkruimte (productie 37 van de vrouw, pagina 26). Rekening houdend met een door de man geschat bedrag voor gas, water en elektriciteit, stelt de man dat in redelijkheid rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 6.000,= aan kosten. Dit leidt tot een nettobedrag aan huurinkomsten over 2023 van € 7.580,=.
4.19.
De rechtbank overweegt dat stukken ter onderbouwing van deze overige door de vrouw genoemde kostenposten niet zijn overgelegd. Daarbij komt dat de man betwist heeft dat de door de vrouw opgevoerde kostenposten, zoals die voor onderhoud en de nutsvoorzieningen, volledig betrekking hebben op alleen de winkel- en praktijkruimte. Tenslotte komen de door de vrouw opgevoerde overige kosten de rechtbank, gelet op alleen de omvang van de winkel- en praktijkruimte en de (in productie 37) door de makelaar (en dus deskundige) in het taxatierapport opgenomen exploitatiekosten, hoog voor. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om in redelijkheid uit te gaan van het door de man opgevoerde bedrag aan netto huurinkomsten voor 2023 van € 7.580,=.
4.20.
Op basis van voornoemde financiële gegevens komt de vrouw in aanmerking voor een kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop van in totaal
€ 5.179,= per jaar.
Aan de hand van voornoemde uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 4.601,= per maand. Dit leidt er toe dat de vrouw een draagkracht heeft van in totaal € 1.432,= per maand.
Draagkracht man
4.21.
Ten aanzien van de draagkracht van de man is het de rechtbank ter zitting gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat als uitgangspunt dienen de inkomensgegevens zoals die blijken uit de door de man overgelegde berekening (productie 27 van de man). Daaruit volgt dat is uitgegaan van een bruto jaarinkomen over 2023 van € 72.548,=, alsmede een brutobedrag aan individueel keuzebudget van € 11.876,=. Daarnaast is rekening gehouden met de van toepassing zijnde (pensioen)premies en heffingskorting (arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over 2023.
Aan de hand van voornoemde uitgangspunten is een NBI berekend ter hoogte van € 4.269,= per maand, wat leidt tot een draagkracht van € 1.270,= per maand.
Zorgkorting en draagkrachtvergelijking
4.22.
Ter zitting is de rechtbank gebleken dat de man ten aanzien van [minderjarige 1] aanspraak maakt op een zorgkorting van 25% en ten aanzien van [minderjarige 2] van 35%.
Volgens de vrouw moet rekening worden gehouden met een zorgkorting van 15% ten aanzien van [minderjarige 1] en van 25% voor [minderjarige 2] .
4.23.
De rechtbank overweegt dat voor het bepalen van de zorgkorting niet alleen moet worden gekeken naar het aantal reguliere dagen per week waarop de kinderen contact hebben met hun vader, maar dat ook rekening moet worden gehouden met de vakantie- en feestdagen. De rechtbank constateert dat op basis van de hiervoor uiteengezette reguliere zorgregeling, alsmede de vakantie- en feestdagenregeling [minderjarige 1] gemiddeld en afgerond 2 dagen per week bij de man verblijft en [minderjarige 2] gemiddeld en afgerond 3 dagen per week. Op basis van deze aantallen en de hiervoor genoemde aanbevelingen ziet de rechtbank aanleiding om voor [minderjarige 1] uit te gaan van een zorgkorting van 25% en voor [minderjarige 2] van 35%.
Nu de behoefte van de kinderen € 706,= per maand per kind bedraagt, beloopt de zorgkorting voor [minderjarige 1] een bedrag van € 176,= per maand en voor [minderjarige 2] een bedrag van € 247,= per maand.
4.24.
De verdeling van de kosten van de kinderen over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van de kinderen, oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 1.270 / € 2.702 x € 706 = € 332,=
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 1.432 / € 2.702 x € 706 = € 374,=
4.25.
Het hiervoor becijferde aandeel van de man van € 332,= wordt verminderd met de hiervoor becijferde zorgkorting. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de door de man te betalen bijdrage met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking vaststellen op € 156,= per maand voor [minderjarige 1] en op € 85,= per maand voor [minderjarige 2] .
4.26.
Hierbij merkt de rechtbank op dat de hiervoor weergegeven financiële uitgangspunten zijn gebaseerd op de huidige situatie van partijen. Er is dus rekening gehouden met de omstandigheid dat de vrouw woonachtig is in de echtelijke woning en de huurinkomsten van de winkel- en praktijkruimte ontvangt. De vermogensrechtelijke afwikkeling wordt hierna in deze beschikking besproken. Voor zover daaruit volgt dat de echtelijke woning moet worden verkocht, gaat de rechtbank ervan uit dat partijen in dat geval na verkoop en levering op basis van de dan geldende financiële uitgangspunten in onderling overleg de berekening aanpassen.
Partneralimentatie
4.27.
De rechtbank heeft tijdens de mondelinge behandeling geconstateerd dat tussen partijen niet in geschil is dat als ingangsdatum voor een door de man aan de vrouw te betalen bedrag aan partneralimentatie de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking geldt. Voorts is de rechtbank ter zitting gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de vrouw ten minste behoefte heeft aan een maandelijkse bijdrage van € 3.444,= netto per 2022. Wanneer dit bedrag wordt geïndexeerd naar 2023, leidt dit tot een huwelijksgerelateerde behoefte van € 3.561,= netto per maand voor 2023.
4.28.
Om te bepalen of en, zo ja, in welke mate de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man, moet op de hiervoor vastgestelde behoefte in mindering worden gebracht het eigen netto besteedbaar inkomen van de vrouw. Tussen partijen is niet in geschil dat hiervoor dezelfde uitgangspunten moeten worden gehanteerd als bij het bepalen van de kinderalimentatie. Uitgaande van de onder rechtsoverweging 4.17 en 4.18 uiteengezette inkomensgegevens van de vrouw, komt de rechtbank op een NBI van de vrouw in 2023 ten behoeve van het berekenen van de partneralimentatie van € 4.170,= per maand.
4.29.
Gelet op het eigen NBI van de vrouw van € 4.170,= per maand en haar huwelijksgerelateerde behoefte van € 3.561,= per maand, stelt de rechtbank vast dat de vrouw geen aanvullende behoefte meer heeft.
Dit oordeel brengt mee dat het verzoek van de vrouw tot vaststelling van de verzochte bijdrage zal worden afgewezen.
4.30.
Daarbij merkt de rechtbank op dat bij de berekening van het eigen NBI van de vrouw, en daarmee van de aanvullende behoefte, sprake is van onzekere factoren bij de vermogensrechtelijke afwikkeling, meer in het bijzonder of de vrouw de hiervoor genoemde huurinkomsten zal behouden. Wanneer geen rekening wordt gehouden met deze huurinkomsten, zal de vrouw wel een aanvullende behoefte hebben. Gelet daarop zal de rechtbank nu alvast een beslissing nemen ten aanzien van de verdiencapaciteit van de vrouw.
4.31.
In dat kader heeft de man aangevoerd dat de vrouw op dit moment 32 uur per week werkt, terwijl zij ook fulltime zou kunnen werken. De vrouw zou in dat geval meer in haar behoefte kunnen voorzien, aldus de man. Hiertegen heeft de vrouw verweer gevoerd.
De rechtbank overweegt dat de man niet heeft betwist dat de vrouw veel ziek is (geweest) en op dit moment medicijnen gebruikt. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken dat de vrouw in het verleden wel fulltime heeft gewerkt. Voornoemde vaststaande feiten in samenhang met de echtscheidingssituatie, die veel stress en onzekerheid met zich mee heeft gebracht, maken dat van de vrouw nu niet kan worden verlangd dat zij meer gaat werken dan de huidige 32 uur per week. Voorgaande omstandigheden maken evenmin dat de rechtbank aanleiding ziet om, zoals de man heeft verzocht, de duur van een eventuele alimentatieverplichting te beperken. Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 4.26 is overwogen, gaat de rechtbank ervan uit dat partijen in staat zullen zijn om in onderling overleg de hoogte van een eventuele partneralimentatie te berekenen na de totale vermogensrechtelijke afwikkeling. Mede gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om de overige standpunten ten aanzien van de berekening van de partneralimentatie te bespreken.
Aanhechten berekening kinder- en partneralimentatie
4.32.
De rechtbank heeft ten behoeve van de kinder- en partneralimentatie een berekening gemaakt van de draagkracht van de vrouw. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Voortgezet gebruik woning
4.33.
Volgens de vrouw is het in het belang van haar en de kinderen van partijen dat zij gedurende zes maanden na echtscheiding gerechtigd zal zijn tot het voortgezet gebruik van de voormalig echtelijke woning.
4.34.
De man heeft het verweer gevoerd dat de woning zo spoedig mogelijk moet worden verkocht indien blijkt dat de vrouw er niet in zal slagen om de woning over te kunnen nemen.
4.35.
Vast staat dat de vrouw, samen met de kinderen van partijen, in de voormalig echtelijke woning is blijven wonen. Daarnaast krijgt de vrouw, zoals hierna in het kader van de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling wordt overwogen, de gelegenheid om te onderzoeken of zij de woning over kan nemen. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om het verzoek van de vrouw toe te wijzen, met dien verstande dat de vrouw het verkooptraject van de woning uiteraard niet mag en moet vertragen indien komt vast te staan dat het haar niet lukt om de overname van de woning te financieren. Het verzoek van de vrouw om ook gerechtigd te zijn tot het gebruik van de inboedel zal worden afgewezen. Dit gelet op hetgeen hierna met betrekking tot de verdeling van de inboedelgoederen wordt overwogen.
Huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling
4.36.
Beide partijen hebben verzocht het te verrekenen, dan wel te verdelen vermogen vast te stellen en te bepalen welk bedrag aan overbedelingsvergoeding moet worden voldaan.
4.37.
Partijen zijn gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden. In de huwelijkse voorwaarden zijn partijen, voor zover hier relevant, het volgende overeengekomen.
“ (…)Artikel1
De echtgenoten sluiten elke gemeenschap van goederen uit.
(…)
Artikel 12
1. Bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding of overlijden en bij scheiding van tafel en bed wordt tussen de echtgenoten of tussen de langstlevende echtgenoot en de rechtverkrijgenden van de overleden echtgenoot afgerekend alsof de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen waren getrouwd.
(…)
4. De beschrijving van de vermogens van de echtgenoten en de waardering van de daartoe behorende bezittingen en schulden geschiedt, ingeval van overlijden, per de datum van de ontbinding van het huwelijk en ingeval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed, op de datum waarop het daartoe strekkende verzoekschrift is ingediend. De waardering van de goederen en schulden vindt plaats in onderling overleg en bij gebreke daarvan door een of meer deskundigen, te benoemen door de kantonrechter genoemd in artikel 679 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
(…)”
4.38.
De rechtbank stelt vast dat met de tussen partijen in de huwelijkse voorwaarden gemaakte afspraak geen gemeenschap van goederen in het leven is geroepen, maar dat de vermogensbestanddelen van partijen zullen worden verrekend overeenkomstig titel 8 van Boek 1 BW. In de huwelijkse voorwaarden is overeengekomen dat als peildatum voor de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen geldt de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, zijnde
28 februari 2022.
4.39.
Partijen zijn het er over eens dat de volgende bestanddelen in de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden moeten worden betrokken:
van de zijde van de man:
- de banktegoeden met rekeningnummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] ;
- de schuld aan de heer [naam] van € 4.000,=;
van de zijde van de vrouw:
- de banktegoeden met rekeningnummers [rekeningnummer 3] , [rekeningnummer 4] en [rekeningnummer 5] .
4.40.
Tussen partijen staat vast dat zij daarnaast bestanddelen gezamenlijk in eigendom hebben verkregen. Deze eenvoudige gemeenschappen moeten worden verdeeld. Volgens de opgave van partijen was op de peildatum 28 februari 2022 sprake van de volgende in gemeenschappelijke eigendom verkregen bestanddelen en gemeenschappelijke schulden:
a. de winkel/het woonhuis aan de [adres 1] te [plaats] ;
b. de garage aan de [adres 2] te [plaats] ;
c. een hypotheek bij Florius met drie leningdelen, te weten:
- een annuïteitenhypotheek met een restschuld van € 31.909,75 per 31 december 2022 ( [leningdeel 1] );
- een aflossingsvrije hypotheek met een restschuld van € 57.900,= per 31 december 2022 ( [leningdeel 2] );
- een annuïteitenhypotheek met een restschuld van € 83.200,63 per 31 december 2022 ( [leningdeel 3] );
d. een polis bij Delta Lloyd ( [polisnummer] );
e. de inboedelgoederen;
f. de belastingaanslagen/-teruggaven over 2020 en 2021;
g. een schuld aan de ouders van de man, groot € 7.500,=.
4.41.
Tussen partijen staat vast dat de saldi op de bank- en/of spaarrekeningen ten name van de kinderen niet in de verdeling, dan wel verrekening tussen hen betrokken hoeven te worden, omdat deze saldi tot het vermogen van de kinderen behoren.
4.42.
Met betrekking tot de gemeenschappelijk in eigendom verkregen bestanddelen en de gemeenschappelijke schulden van partijen wordt als volgt overwogen.
Ad a. tot en met c. De onroerende zaken en daaraan verbonden bestanddelen
4.43.
Niet in geschil is tussen partijen dat de winkel en het woonhuis aan de [adres 1] te [plaats] en de garage aan de [adres 2] te [plaats] bij elkaar horen en kunnen worden beschouwd als één onroerende zaak. De rechtbank zal hierna spreken over “de woning”.
4.44.
Partijen zijn op de mondelinge behandeling overeengekomen dat de woning in beginsel aan de vrouw zal worden toebedeeld. De hiervoor genoemde, op de woning rustende, hypotheek bij Florius zal, onder vrijwaring van de man, geheel door de vrouw worden gedragen en als eigen schuld worden afgelost. Deze toebedeling vindt plaats onder de voorwaarde dat de man zal worden ontslagen uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van deze hypotheek. Partijen zijn overeengekomen dat zij [makelaarskantoor 2] te [plaats] zullen opdragen om de woning te taxeren. Deze taxatie geschiedt buiten aanwezigheid van beide partijen en partijen zullen ieder de helft van de taxatiekosten betalen. Partijen zijn overeengekomen dat zij beiden in de week na de mondelinge behandeling (week 21) opdracht zullen geven aan de makelaar tot taxatie van de woning. Zoals tijdens de mondelinge behandeling aan partijen is voorgehouden is het niet aan partijen om de makelaar zelf aanvullend (nadere) informatie te verstrekken, maar moeten partijen slechts antwoorden op de vragen die de makelaar aan ieder van hen zal stellen. De door middel van taxatie vastgestelde waarden zullen bindend zijn voor partijen.
4.45.
Partijen zijn overeengekomen dat zij de makelaar zullen vragen om de taxatiewaarde van de woning te bepalen zowel in verhuurde staat als in onverhuurde staat. Dit nu het winkelpand ten tijde van de mondelinge behandeling is verhuurd (productie 11 van de man is de huurovereenkomst). Voor zover de vrouw er niet in zal slagen om de woning over te kunnen nemen, onder voornoemde voorwaarde en met afrekening van de overwaarde met de man, dan heeft de huidige huurder van de winkelruimte op grond van artikel 15 van de huurovereenkomst een voorkeursrecht tot koop.
4.46.
De overwaarde van de woning moet worden berekend door de getaxeerde waarde te verminderen met de waarde van de hiervoor genoemde hypotheek. In geschil is tussen partijen welke peildatum moet worden gehanteerd voor de waarde van de resterende hypotheekschuld.
4.47.
Volgens de vrouw moet de restschuld van de hypotheek per [datum 2] 2021 tot uitgangspunt worden genomen en de hoogte van deze restschuld stelt de vrouw op een bedrag van € 186.000,=. De vrouw stelt dat partijen vanaf [datum 2] 2021 uit elkaar zijn gegaan en dat zij vanaf die datum de volledige lasten van de woning is gaan dragen waardoor alleen zij na [datum 2] 2021 nog op de hypotheekschuld heeft afgelost.
4.48.
De man heeft aangevoerd dat uitgegaan moet worden van de hypotheekschuld per de datum van de feitelijke verdeling. Partijen hebben volgens de man financiële afspraken gemaakt en op grond van deze afspraken is de vrouw op de hypothecaire geldlening gaan aflossen.
4.49.
Zoals door de man is aangevoerd, geldt als uitgangspunt voor de verdeling van de draagplicht de hoogte van de hypotheekschuld per de datum van de feitelijke verdeling. Hiervan kan worden afgeweken in het geval partijen in onderling overleg andere, afwijkende, afspraken hebben gemaakt. Vast staat dat partijen in februari 2021 in onderling overleg afspraken hebben gemaakt. Volgens de man wilde hij afspreken om alle lasten bij elkaar te voegen en vervolgens alle lasten bij helfte verdelen, maar wilde de vrouw hier niet aan meewerken. Partijen hebben nu, onder meer, afgesproken dat de vrouw de lasten voor de voormalig echtelijke woning voor haar rekening zou nemen en dat de vrouw de huurinkomsten voor het winkelpand zou mogen houden. Ook hebben partijen afgesproken dat de man de huurlasten voor zijn woning zou dragen en dat de gemeenschappelijke bankrekeningen zouden worden opgeheven. Een uitvloeisel van de huidige afspraken tussen partijen is naar het oordeel van de rechtbank dat geen grond bestaat om nu – zoals door de vrouw is betoogd – alleen voor de hoogte van de hypotheekschuld een andere peildatum te hanteren. Voor de berekening van de overwaarde moet daarom in ieder geval de getaxeerde waarde van de woning worden verminderd met de restant hypotheekschuld per de datum van de feitelijke verdeling.
4.50.
Voor het overige hebben partijen aangevoerd dat bij de berekening van de overwaarde van de woning rekening moet worden gehouden met de privémiddelen die zij beiden in de woning hebben geïnvesteerd. In dit verband is van belang dat op basis van de overgelegde stukken en de toelichting van partijen vast staat dat partijen de huidige woning in juli 2015 gezamenlijk hebben aangekocht. Voordat zij samen deze woning kochten, hadden zij ieder een eigen (privé) woning in bezit. De man bezat een woning aan de [adres 3] te [plaats] , welke woning omstreeks 2010 is verkocht. Vast staat tussen partijen dat de man na verkoop van zijn voormelde eigen woning een overwaarde heeft gerealiseerd en dat van deze overwaarde een bedrag van € 50.000,= is geïnvesteerd in de woning die op dat moment bij de vrouw in haar (privé) bezit was. Dit betrof een woning aan de [adres 4] te [plaats] . Niet in geschil is tussen partijen dat de man vanuit zijn privévermogen een bedrag van € 50.000,= heeft geïnvesteerd in voornoemde woning van de vrouw.
4.51.
De man stelt dat hij daarnaast in die (voornoemde) woning van de vrouw een bedrag van € 40.000,= heeft geïnvesteerd vanuit een schenking die hij van zijn ouders had ontvangen. Volgens de vrouw betrof het geen schenking aan de man alleen, maar aan partijen gezamenlijk en kan de man slechts aanspraak maken op de helft, zijnde een bedrag van € 20.000,=.
4.52.
Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de man (als productie 13) een bankafschrift in het geding gebracht. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man toegelicht dat uit dit (slecht leesbare) bankafschrift volgt dat zijn ouders op 18 juni 2014 een bedrag van € 40.000,= hebben overgemaakt naar de gezamenlijke bankrekening van partijen met als omschrijving
“gift aflossing hypotheek”. Volgens de man kenden zijn ouders alleen het nummer van de gemeenschappelijke bankrekening van partijen en wisten zijn ouders niet dat hij ook een andere bankrekening had die alleen op zijn naam stond. Naar het oordeel van de rechtbank is het voorgaande onvoldoende om aan te nemen dat de ouders van de man een bedrag van € 40.000,= alleen aan de man hebben willen geven. Vast staat immers op basis van de overgelegde stukken dat de man ten tijde van de schenking (in 2014) geen eigen woning meer bezat, omdat zijn woning aan de [adres 3] al was verkocht. Partijen woonden ten tijde van de gift samen in de woning van de vrouw aan de [adres 4] . Dit betekent dat, voor zover sprake was van aflossingen op de hypotheek, deze aflossingen alleen betrekking konden hebben op de op de woning van de vrouw gevestigde hypotheek. Verder heeft de man erop gewezen dat alleen zijn naam bij de overboeking is vermeld. Naar het oordeel van de rechtbank zegt dit echter iets over de tenaamstelling van de rekening waar het geld op is gestort, maar rechtvaardigt dit nog niet de conclusie dat de gift alleen voor de man bestemd zou zijn. Dit geldt temeer nu bij de overboeking van het bedrag van € 40.000,= ook niet expliciet is vermeld dat sprake is van een gift onder uitsluiting. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de gift van € 40.000,= van de ouders van de man moet worden aangemerkt als een gift voor partijen gezamenlijk. Overeenkomstig de stellingen van partijen betekent dit dat de man dus de helft van de gift, zijnde een bedrag van € 20.000,=, in de woning aan de [adres 4] heeft geïnvesteerd.
4.53.
Voor zover de man heeft aangevoerd dat hij daarnaast recht heeft op een bedrag van € 12.500,=, omdat hij bedragen van € 20.000,= en € 5.000,= zou hebben afgelost op de hypotheek van de vrouw, volgt de rechtbank hem hierin niet. De enkele stelling van de man, dat hij in totaal € 25.000,= op de hypotheek zou hebben afgelost, is onvoldoende. Gelet op de betwisting door de vrouw had de man zijn stelling nader moeten onderbouwen en dit heeft hij nagelaten. Het feit dat de man, zoals hij heeft aangevoerd, niet over gegevens beschikt, maakt het voorgaande niet anders. Er zijn immers voor de man voldoende mogelijkheden om – in het kader van deze procedure, dan wel anderszins – van de vrouw afgifte te vorderen van de benodigde documenten.
4.54.
Uit het voorgaande volgt dat de investering van de man in de woning van de vrouw aan de [adres 4] kan worden gesteld op een totaalbedrag van € 70.000,=.
4.55.
Voor het overige staat tussen partijen vast (en dit blijkt ook uit productie 27 van de vrouw) dat bij verkoop van de woning van de vrouw aan de [adres 4] te [plaats] een overwaarde is gerealiseerd van € 206.812,14 en dat deze overwaarde mede is ontstaan door de hiervoor vermelde investering van de man van € 70.000,=. Overige gegevens, zoals bijvoorbeeld de wijze waarop de aanschaf van de woning aan de [adres 4] was gefinancierd of wat de waarde van die woning aan de [adres 4] was ten tijde van de door de man verrichte investeringen, hebben partijen niet in het geding gebracht. Vast staat wel, gelet op de – door de man onvoldoende weersproken – stellingen van de vrouw, dat de volledige overwaarde (van € 206.812,14) is gebruikt voor de aanschaf van de huidige woning van partijen aan de [adres 1] , hetzij voor de aankoop van de woning, dan wel voor de financiering van verbouwingen. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat van de hiervoor genoemde overwaarde een bedrag van € 70.000,= door de man is geïnvesteerd in de huidige woning van partijen en het restant, en dus een bedrag van € 136.812,14, door de vrouw.
4.56.
Tijdens de mondelinge behandeling is niet tussen partijen in geschil gebleken dat de beleggingsleer moet worden toegepast. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:87 BW houdt de beleggingsleer, samengevat, in dat een echtgenoot die uit privévermogen de aanschaf van een gemeenschappelijk goed (deels) heeft gefinancierd, recht heeft op vergoeding en beloopt deze vergoeding een gedeelte van de waarde van het goed op het tijdstip waarop de vergoeding wordt voldaan. Nu partijen het eens zijn over toepassing van de beleggingsleer zal de rechtbank vervolgens hierna berekenen welk aandeel van de overwaarde van de huidige woning aan ieder van partijen toekomt. Daarvoor wordt uitgegaan van de waardestijging van de huidige woning in de periode tussen de aankoop en de verkoop van de woning en de formule die daarbij wordt gehanteerd is: de investering gedeeld door de aankoopprijs van de woning en vermenigvuldigd met de verkoopprijs van de woning. Voor de waarde van de huidige woning ten tijde van de investering wordt uitgegaan van de koopsom zoals die blijkt uit de door de vrouw (als productie 28) overgelegde afrekening van de notaris, zijnde een bedrag van € 385.000,=. De huidige waarde van de woning is de waarde zoals die zal blijken uit het nog op de maken (en hiervoor genoemde) taxatierapport van de woning. Op basis van deze uitgangspunten bedraagt de vergoeding van de man € 70.000,= (investering) / € 385.000,= (aankoopprijs van de huidige woning) x de getaxeerde waarde van de huidige woning. De vergoeding van de vrouw bedraagt € 136.812,14 / € 385.000,= x de getaxeerde waarde van de huidige woning. De rechtbank zal dan ook bepalen dat van de overwaarde van de huidige woning aan de man in verband met zijn investering van € 70.000,= een vergoedingsrecht toekomt op de wijze zoals hiervoor is berekend en aan de vrouw komt een vergoedingsrecht toe in verband met haar investering van € 136.812,14 op basis van dezelfde berekeningswijze.
4.57.
Rekening houdend met hetgeen hiervoor, ter zake de hypotheekschuld en de berekening van de overwaarde van de woning (en daarmee van het door de vrouw aan de man te betalen bedrag), is overwogen, wordt de vrouw in de gelegenheid gesteld om te onderzoeken of zij de woning over kan nemen. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling afgesproken dat de vrouw hiervoor de gelegenheid krijgt tot uiterlijk vier weken na de datum van deze beschikking. In het geval de vrouw er niet in slaagt om de woning over te nemen en de huidige huurder geen gebruik wil maken van het voorkeursrecht, dan zullen partijen – zo kwamen zij verder overeen – de woning aan derden te koop aanbieden via [makelaarskantoor 3] te [plaats] .
4.58.
Gelet op de tussen partijen gemaakte afspraken zal de rechtbank de (primaire, subsidiaire, meer subsidiaire en meer meer subsidiaire) verzoeken van de man met betrekking tot een machtiging tot het te gelde maken van de woning, dan wel verkoop van de woning afwijzen.
Ad d. Polis bij Delta Lloyd ( [polisnummer] )
4.59.
Tijdens de mondelinge behandeling is niet langer tussen partijen in geschil gebleken dat de polis bij Delta Lloyd een overlijdensrisicoverzekering betreft. Deze polis vertegenwoordigt dus geen waarde en behoeft in het kader van de verdeling, of verrekening, geen verdere bespreking.
Ad e. De inboedelgoederen
4.60.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling afgesproken dat de man nog uit de voormalig echtelijke woning zal ontvangen de gereedschapskist, de borrelplank die hij gebruikte en de theeset die hij met [minderjarige 1] samen heeft gekocht. Na de toedeling van de hiervoor vermelde goederen aan de man houdt voor het overige ieder van partijen hetgeen hij of zij onder zich heeft, zonder nadere verrekening van enige waarde.
Ad f. Belastingaanslagen/-teruggaven
4.61.
In geschil is tussen partijen aan wie, en tot welk bedrag, de belastingaanslagen en -teruggaven over de jaren 2020 en 2021 toekomen.
4.62.
De rechtbank stelt vast dat zowel het jaar 2020 als het jaar 2021 betrekking heeft op de huwelijkse periode. Gelet hierop geldt als uitgangspunt dat ieder van partijen gehouden is de helft van de belastingaanslagen en/of -teruggaven voor zijn of haar rekening te nemen. Voor zover de vrouw heeft aangevoerd dat het deel van de teruggave dat betrekking heeft op de hypotheekrenteaftrek niet bij helfte moet worden gedeeld, wordt als volgt overwogen. In het kader van de verdeling van de gemeenschappelijke woning is overwogen dat voor de rechtbank niet is komen vast te staan dat de aflossingen die de vrouw vanaf [datum 2] 2021 op de hypotheek heeft gedaan moeten worden beschouwd als alleen voor haar rekening gedane aflossingen . Dit heeft tot gevolg dat ook geen aanleiding bestaat om de teruggaven die betrekking hebben op de hypotheekrenteaftrek alleen ten goede van de vrouw te laten komen. Er is dan ook geen aanleiding om af te wijken van het hiervoor geformuleerde uitgangspunt.
4.63.
De rechtbank zal bepalen dat aan ieder van partijen de helft van de belastingaanslagen over de jaren 2020 en 2021 toekomt, dan wel dat ieder van partijen gehouden is de helft van de aanslagen over die jaren te dragen. Niet vaststaat welke bedragen door partijen zijn (of zullen worden) ontvangen of welke bedragen moeten worden terugbetaald (of inmiddels zijn terugbetaald). Het is aan partijen om elkaar over en weer inzage te verstrekken in de aanslagen en/of teruggaven die zij over de jaren 2020 en 2021 hebben betaald of ontvangen, zodat vervolgens de bedragen in onderling overleg tussen partijen kunnen worden verrekend.
Overige bestanddelen
4.64.
Tussen partijen staat vast dat de vrouw in 2021 een bedrag van € 3.750,= heeft afgelost op de schuld aan de ouders van de man van € 7.500,= (hiervoor onder g. vermeld). Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen overeengekomen dat de man het nu nog openstaande bedrag van € 3.750,= zal aflossen.
4.65.
Met betrekking tot de verrekening van de tegoeden op de twee bankrekeningen ten name van de man (de hiervoor genoemde rekeningen eindigend op 007 en 084) en de drie bankrekeningen ten name van de vrouw (de hiervoor genoemde rekeningen eindigend op 981, 245 en 565) zijn partijen overeengekomen dat de vrouw voor 1 juli 2023 aan de man een bedrag van € 3.500,= zal voldoen. Verder is tussen partijen niet in geschil gebleken dat de man de schuld van € 4.000,= aan de heer [naam] voor zijn rekening zal nemen en dat deze schuld niet in de verrekening betrokken hoeft te worden.
4.66.
Voor het overige hebben partijen afgesproken dat de man de opbrengst van de verkoop van de Toyota Prius mag houden en dat er, behoudens de hiervoor in de rechtsoverwegingen 4.64 en 4.65 weergegeven afspraken, niets meer tussen partijen verrekend hoeft te worden.
Conclusie huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling
4.67.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en rekening houdend met de tussen partijen gemaakte afspraken zal de rechtbank de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden gelasten op de wijze zoals hiervoor in de rechtsoverwegingen 4.37 tot en met 4.40, 4.43 tot en met 4.46, 4.54 tot en met 4.57, 4.60 en 4.63 tot en met 4.66 is overwogen.

5.De beslissing

De rechtbank
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op [datum 1] 2006 in de [gemeente] met elkaar gehuwd;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de minderjarigen:
1. [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2008,
2. [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 2] 2009,
hun hoofdverblijf hebben bij de vrouw;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man en hiervoor genoemde [minderjarige 1] , in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar een weekend per veertien dagen van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur en in de andere week van maandagmiddag 17.00 uur tot dinsdagochtend naar school, nader in onderling overleg door partijen te regelen;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man en hiervoor genoemde [minderjarige 2] , in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar een keer per veertien dagen van donderdag na school 17.00 uur tot dinsdagochtend naar school en in de andere week van maandag 17.00 uur tot dinsdag naar school, nader in onderling overleg door partijen te regelen;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, dat:
- beide partijen gerechtigd zijn tot het hebben van contact met de minderjarigen gedurende de vakanties conform het aangehechte schema (versie 4.1 van februari 2023);
- de kinderen tijdens Pasen en Pinksteren het hele weekend (en dus inclusief Tweede Paasdag en Tweede Pinksterdag) bij de ouder verblijven waar zij volgens de hiervoor vastgestelde (reguliere) zorgregeling verblijven;
- dat de kinderen in het Hemelvaart weekend vanaf woensdag 17.00 uur voor Hemelvaartsdag tot zondag 17.00 uur bij die ouder zijn waar zij volgens de hiervoor vastgestelde (reguliere) zorgregeling verblijven;
bepaalt dat het door partijen opgestelde, en aan deze beschikking gehechte, schema (versie 4.1 van februari 2023) deel uitmaakt van deze beschikking;
bepaalt dat de man met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking ten behoeve van de verzorging en opvoeding van hiervoor genoemde [minderjarige 1] aan de vrouw bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 156,= (honderd zesenvijftig euro) per maand;
bepaalt dat de man met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking ten behoeve van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] aan de vrouw bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 85,= (vijfentachtig euro) per maand;
wijst het verzoek van de vrouw om vaststelling van een bedrag aan partneralimentatie af;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de woning, gelegen aan de [adres 1] , [postcode] [plaats] , voort te zetten gedurende zes maanden na inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand; een en ander met inachtneming van hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 4.35 is overwogen;
gelast, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden op de wijze zoals vermeld in de rechtsoverwegingen 4.37 tot en met 4.40, 4.43 tot en met 4.46, 4.54 tot en met 4.57, 4.60 en 4.63 tot en met 4.66;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Haerkens-Wouters, Meyboom en Bosters, en, in tegenwoordigheid van Van der Burgt-de Klerk, griffier, in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2023.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.