ECLI:NL:RBZWB:2023:6511

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 juli 2023
Publicatiedatum
14 september 2023
Zaaknummer
C/02/396072 / FA RK 22-1393
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Haerkens-Wouters
  • A. Oomes
  • J. Skrotzki
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en afwikkeling huwelijkse voorwaarden met betrekking tot gezamenlijke schulden en zorgregeling voor minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 juli 2023 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die op 5 december 2018 een ouderschapsplan hebben opgesteld. De man verzoekt om echtscheiding en legt een aantal verzoeken voor met betrekking tot de zorgregeling voor hun minderjarige kind, de verdeling van de gemeenschappelijke woning en de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden. De vrouw verzoekt om een onderhoudsbijdrage voor het minderjarige kind en om verevening van de door de man opgebouwde pensioenrechten. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam ontwricht is en dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek tot echtscheiding. De rechtbank heeft de verzoeken van de man en de vrouw beoordeeld en heeft een aantal beslissingen genomen over de zorgregeling, de verdeling van de gemeenschappelijke goederen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank heeft bepaald dat de man een maandelijkse bijdrage van € 549,= aan de vrouw moet betalen voor de verzorging van het minderjarige kind. Daarnaast is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de man de helft van de waarde van de gemeenschappelijke goederen aan de vrouw moet betalen en dat de man moet overgaan tot verevening van de pensioenrechten. De rechtbank heeft de behandeling van een verzoek van de man om het ouderschapsplan integraal deel uit te laten maken van de beschikking aangehouden tot een pro forma zitting op 21 november 2023.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/396072 / FA RK 22-1393
21 juli 2023
beschikking betreffende echtscheiding
in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats 1] ,
hierna te noemen de man,
advocaat nu mr. A. Elias,
(advocaat was mr. T.M. Subelack),
en
[de vrouw],
wonende te [plaats 2] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. drs. C.W.I. van Vlokhoven.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 29 maart 2022 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 21 juni 2022 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het op 19 juli 2022 ontvangen verweerschrift op zelfstandig verzoek tevens aanvullende verzoeken, met bijlagen;
- het op 12 september 2022 ontvangen verweerschrift op aanvullende verzoeken met bijlagen;
- de brief van mr. Elias van 6 april 2023 met bijlagen;
- de brief van mr. Van Vlokhoven van 7 april 2023 met bijlagen.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 20 april 2023. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. Ook was aanwezig een vertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen de raad.
1.3. Na te noemen minderjarige is, gelet op zijn leeftijd, in staat gesteld zijn mening kenbaar te maken tijdens een zogenoemd kindgesprek
.

2.De feiten

Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- zij zijn op [datum] 2006 in de gemeente Tilburg met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden;
- uit hun huwelijk is het volgende, nu nog minderjarige kind geboren: [minderjarige] , geboren te [plaats 1] op [geboortedag 1] 2007;
- daarnaast is voorafgaand aan hun huwelijk geboren het volgende, inmiddels meerderjarige, kind: [meerderjarige] , geboren te [plaats 3] op [geboortedag 2] 2004;
- zij hebben hun relatie in 2016 verbroken en leven sindsdien gescheiden van elkaar;
- zij hebben op 5 december 2018 overeenstemming bereikt over een ouderschapsplan;
- zij hebben de Nederlandse nationaliteit;
- hun huwelijk is duurzaam ontwricht.

3.De verzoeken

3.1.
De man verzoekt, samengevat:
- echtscheiding;
-
primairom het door partijen ondertekende ouderschapsplan integraal deel te laten uitmaken van deze beschikking, met dien verstande dat de vrouw een dwangsom verbeurt van € 250,= per dag dat zij geen medewerking verleent aan de in het plan opgenomen regeling, dan wel
subsidiaireen regeling tussen de man en [minderjarige] vast te leggen, inhoudende dat [minderjarige] wekelijks van donderdag tot en met maandag naar school toe bij de man verblijft en waarbij de overige inhoud van het ouderschapsplan integraal wordt opgenomen in deze beschikking, met dien verstande dat de vrouw een dwangsom verbeurt van € 250,= per dag dat zij geen medewerking verleent aan deze regeling;
- de gemeenschappelijke woning aan de [adres 1] te [plaats 1] , alsmede de rechten van de man uit zijn polis levensverzekering gehouden bij de ABN Amro aan hem toe te delen, onder de verplichting om de op die woning rustende hypothecaire geldleningen bij uitsluiting van de vrouw voor zijn rekening te nemen;
- het gemeenschappelijke recht van erfpacht en recht van opstal op de (eigendom van de) onroerende zaak aan [adres 2] te [plaats 2] te verdelen, in die zin dat deze aan een derde verkocht en geleverd zullen worden, waarbij de op die registergoederen rustende hypothecaire geldleningen zullen worden afgelost en de alsdan resterende overwaarde, dan wel schuld, bij helfte tussen partijen gedeeld zal worden, alsmede de vrouw te veroordelen om volledig en onvoorwaardelijk aan de verkoop en levering van deze registergoederen mee te werken;
- de vrouw te veroordelen om aan de man, uit hoofde van de afwikkeling van het finale verrekenbeding een bedrag van € 284.964,= te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding;
- de vrouw te veroordelen om aan de man uit hoofde van vergoeding een bedrag van € 629.080,= te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding.
3.2.
De vrouw verzoekt, samengevat:
- vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarige [minderjarige] van € 800,= per maand;
- de man te veroordelen tot verevening van de door hem opgebouwde pensioenrechten conform de Wet verevening pensioenrechten, zulks onder overlegging van de bijbehorende pensioenpolissen en pensioenbrieven en wel door afstorting van het aandeel van de vrouw in de pensioenrechten bij een erkend pensioenverzekeraar;
- de man te veroordelen de helft van de waarde van de [adres 1] te [plaats 1] , zonder dat daarop nog hypothecaire schulden in mindering worden gebracht, aan de vrouw in het kader van de verrekening te doen toekomen;
- de man te veroordelen het erfpachtrecht met opstallen aan [adres 2] te [plaats 2] , althans het aan de man toekomend aandeel daarin, aan de vrouw toe te bedelen onder de verplichting voor de man de op dit erfpachtrecht met opstallen rustende hypothecaire schulden voor zijn rekening te nemen;
- de man te veroordelen de waarde van de in privé gehouden auto’s in de verrekening te betrekken en wel voor een bedrag van € 33.988,=.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid en echtscheiding
4.1.
Partijen zijn op 5 december 2018 een ouderschapsplan overeengekomen dat (als productie 4) bij het verzoekschrift is overgelegd, zodat de man kan worden ontvangen in zijn verzoek tot echtscheiding.
4.2.
Het verzoek tot echtscheiding ligt als op de wet gegrond en niet weersproken voor toewijzing gereed.
Regeling zorg- en opvoedingstaken (zorgregeling)
4.3.
De man legt aan zijn verzoek betreffende het ouderschapsplan althans de regeling voor de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna ook: zorgregeling) ten grondslag dat het van belang is dat het contact tussen hem en [minderjarige] wordt hersteld.
4.4.
Op basis van de overgelegde stukken en de toelichting van partijen tijdens de mondelinge behandeling staat vast dat partijen vanaf 2016 feitelijk gescheiden van elkaar leven. In december 2018 zijn partijen in onderling overleg een ouderschapsplan overeengekomen waarin zij hebben afgesproken dat de kinderen hun hoofdverblijf hebben bij de vrouw. Ook zijn partijen in dit ouderschapsplan een zorgregeling overeengekomen waarbij beide kinderen de ene week bij de vrouw verblijven en in de daaropvolgende week bij de man. Partijen (en de kinderen) hebben enkele jaren uitvoering gegeven aan de in het ouderschapsplan gemaakte afspraken. In oktober 2021 is [meerderjarige] (die inmiddels meerderjarig is) bij de man gaan wonen. Tijdens een verblijf van [minderjarige] bij de man, in maart 2022, heeft zich een incident voorgedaan. [minderjarige] heeft vervolgens de keuze gemaakt om bij de vrouw te gaan wonen en [minderjarige] heeft na het incident geen contact meer willen hebben met zijn vader.
4.5.
Zoals hiervoor is overwogen is [minderjarige] in staat gesteld zijn mening kenbaar te maken tijdens een zogenoemd kindgesprek en [minderjarige] heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. De inhoud van het gesprek met [minderjarige] is tijdens de mondelinge behandeling – en na toestemming van [minderjarige] – met partijen gedeeld. [minderjarige] heeft, kort samengevat, duidelijk uitgesproken dat hij niet terug wil naar de zorgregeling zoals die is afgesproken in het ouderschapsplan. Volgens [minderjarige] vond hij het eerst wel prettig om bij zijn vader te wonen, omdat hij daar zijn gang kon gaan, maar mede door het incident in maart 2022 heeft [minderjarige] de keuze gemaakt om bij zijn moeder te gaan wonen. [minderjarige] geeft aan dat hij geen behoefte heeft aan contact met zijn vader en hij heeft de pogingen van zijn vader tot herstel van het contact genegeerd. De huidige situatie geeft [minderjarige] rust. Hij wil niet meer terug naar een situatie met veel “gedoe” en wil zich kunnen concentreren op zijn eindexamen en zijn sport (rugby).
4.6.
De vertegenwoordigster van de raad heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven zich zorgen te maken over de ontwikkeling van [minderjarige] . Nu [minderjarige] het contact met een van zijn ouders afwijst, wijst [minderjarige] in feite een deel van zichzelf af en de vraag is wat dit gaat betekenen voor zijn zelfbeeld en zijn verdere persoonlijke ontwikkeling. Gelet op de leeftijd van [minderjarige] moet rekening worden gehouden met zijn mening, maar dit betekent niet dat [minderjarige] geen contact met een van zijn ouders hoeft te hebben wanneer hij dat niet wil. Het is aan beide ouders om de omvang van de zorgregeling vast te stellen en dit vervolgens gezamenlijk naar [minderjarige] uit te dragen. De leeftijd van [minderjarige] brengt mee dat de kwaliteit van het contact belangrijker is dan de kwantiteit. Ook moet rekening worden gehouden met de wensen van [minderjarige] en moet hij, gelet op zijn leeftijd, worden betrokken bij het herstel van het contact met zijn vader.
4.7.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn de standpunten van partijen uitvoerig besproken. Daarbij is gebleken dat beide partijen willen gaan onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om het contact tussen [minderjarige] en zijn vader te herstellen. Gelet op hetgeen [minderjarige] heeft aangegeven en het door de raad gegeven advies, moet daarbij aandacht zijn voor de mening van [minderjarige] . Partijen hebben afgesproken dat zij gezamenlijk, binnen vier weken na het eindexamen van [minderjarige] , contact op zullen nemen met (de eerder bij het gezin betrokken coach) mevrouw [coach] om een eerste, gezamenlijk, gesprek te plannen. Het doel van partijen is om samen met [minderjarige] en met behulp van mevrouw [coach] te onderzoeken wat nodig is om te komen tot herstel van het contact tussen [minderjarige] en zijn vader. Partijen zijn het er over eens gebleken dat zij beiden – maar met name de vrouw omdat [minderjarige] bij haar woont – naar [minderjarige] uit zullen dragen dat zij zich allebei volledig kunnen vinden in de hiervoor tussen hen gemaakte afspraken.
4.8.
Gelet op de door partijen gemaakte afspraken heeft de man verzocht om de beslissing op zijn verzoek aan te houden. Nu de vrouw tegen dit verzoek geen verweer heeft gevoerd en het in het belang van [minderjarige] is dat het contact met zijn vader wordt hersteld, zal de rechtbank de man volgen in dat verzoek. Dit betekent dat de beslissing op het verzoek van de man om (primair) het door partijen ondertekende ouderschapsplan integraal deel te laten uitmaken van deze beschikking, dan wel (subsidiair) een zorgregeling tussen hem en [minderjarige] vast te leggen, wordt aangehouden tot na te melden pro forma datum. Aan de man wordt verzocht om uiterlijk op deze pro forma datum aan te geven of hij een beslissing van de rechtbank verlangt en zo ja, op welk (concreet) verzoek. De rechtbank verwacht dat de man daarbij ook aangeeft op welke wijze – schriftelijk of middels een nadere mondelinge behandeling – de procedure kan worden afgedaan. Ten slotte wordt aan de man verzocht om zo nodig een afschrift van de verslaglegging in het geding te brengen van het gesprek (of de gesprekken) die partijen gezamenlijk met [minderjarige] en mevrouw [coach] hebben gevoerd, mits daar door alle betrokkenen toestemming voor wordt gegeven. Daarbij wordt opgemerkt dat het uiteraard ook de vrouw vrij staat om de betreffende verslaglegging in het geding te brengen, voor zover zij over een verslag van het gesprek (of de gesprekken) met mevrouw [coach] beschikt.
Kinderbijdrage
4.9.
Tussen partijen staat vast dat de man een bijdrage voor [minderjarige] aan de vrouw moet betalen. Partijen zijn het niet eens over de hoogte van deze bijdrage.
4.10.
Niet in geschil is tussen partijen dat kan worden uitgegaan van de behoefte, berekend met de tabel voor twee kinderen, en dat deze behoefte kan worden vastgesteld op een totaalbedrag van € 1.335,= in 2022. Rekening houdend met de wettelijke indexering is die behoefte nu € 1.380,= per maand, ofwel € 690,= per kind per maand.
4.11.
Beoordeeld moet worden in welke verhouding de behoefte van [minderjarige] van € 690,= per maand tussen de ouders zal worden verdeeld. Volgens de aanbevelingen van de [bedrijf1] moet deze verdeling gebeuren naar rato van de draagkracht van beide partijen. Daartoe moet eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen worden bepaald.
4.12.
Tussen partijen staat vast dat het NBI van de vrouw kan worden vastgesteld aan de hand van het loon volgens de jaaropgave 2022 van € 44.661,=. Het NBI van de vrouw bedraagt dan volgens partijen € 2.875,= per maand en haar draagkracht € 586,= per maand. Van dit bedrag is de helft, dus € 293,= per maand, beschikbaar voor [minderjarige] .
4.13.
Het NBI van de man stellen partijen, op basis van zijn loon volgens de jaaropgave 2022 van € 186.091,=, op een bedrag van € 8.293,= per maand. De draagkracht van de man is volgens partijen € 3.241,= per maand, zodat volgens hen een bedrag van € 1.621,= (de helft) beschikbaar is voor [minderjarige] .
4.14.
Overeenkomstig de overeenstemming tussen partijen neemt de rechtbank de hiervoor genoemde bedragen tot uitgangspunt. De totale draagkracht van partijen ten behoeve van [minderjarige] is dan (€ 293,= + € 1.621,=) € 1.914,= per maand. De verdeling van de kosten van [minderjarige] over beide ouders wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht en vermenigvuldigd met de behoefte van [minderjarige] van € 690,= per maand. Dit leidt tot het volgende:
- het aandeel van de man is: € 1.621,= / € 1.914,= x € 690,= is € 584,= per maand,
- het aandeel van de vrouw is: € 293,= / € 1.914,= x € 690,= is € 106,= per maand.
4.15.
De man maakt aanspraak op toepassing van een zorgkorting van primair 35% dan wel subsidiair 5% op de door hem verschuldigde kinderbijdrage. Volgens de vrouw moet geen rekening worden gehouden met zorgkorting, omdat er nu geen contact tussen de man en [minderjarige] plaatsvindt.
4.16.
Vaststaat dat op het moment van de mondelinge behandeling geen contact plaatsvindt tussen de man en [minderjarige] . Zoals hiervoor is overwogen is de bedoeling van beide partijen dat het contact hersteld gaat worden en partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling afspraken gemaakt om het herstel van dit contact te kunnen gaan realiseren. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding een zorgkorting van 5% te hanteren. Daarbij wordt meegewogen dat ook de eerdergenoemde [bedrijf1] aanbeveelt om ten minste uit te gaan van een zorgkorting van 5%, omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang en in ieder geval tot dat bedrag in de zorg zou kunnen worden voorzien.
4.17.
De behoefte van [minderjarige] is € 690,= per maand, zodat 5% zorgkorting (afgerond) € 35,= per maand is. Het aandeel van de man van € 584,= per maand wordt verminderd met dit bedrag van € 35,= per maand. Dit betekent dat de man als kinderbijdrage aan de vrouw € 549,= per maand moet betalen. De rechtbank laat deze bijdrage ingaan op de datum van deze beschikking. Het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een kinderbijdrage wordt tot zover toegewezen.
4.18.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat partijen de hoogte van de zorgkorting in onderling overleg aan kunnen passen wanneer zij erin slagen om afspraken te maken over een zorgregeling tussen de man en [minderjarige] . Aan de hand van de hiervoor weergegeven uitgangspunten kunnen partijen vervolgens in onderling overleg zo nodig de hoogte van de door de man ten behoeve van [minderjarige] te betalen kinderbijdrage aanpassen.
Pensioen
4.19.
De vrouw heeft verzocht om de man te veroordelen tot verevening van de door hem opgebouwde pensioenrechten conform de Wet verevening pensioenrechten, zulks onder overlegging van de bijbehorende pensioenpolissen en pensioenbrieven en wel door afstorting van het aandeel van de vrouw in de pensioenrechten bij een erkend pensioenverzekeraar.
4.20.
Tijdens de mondelinge behandeling is niet langer tussen partijen in geschil gebleken dat zij, mede gelet op hetgeen zij in (artikel 9 van) hun huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen, uitvoering zullen moeten gaan geven aan de verevening van opgebouwde pensioenaanspraken en dat het verzoek kan worden toegewezen. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de vrouw toewijzen en bepalen dat de man over moet gaan tot verevening van de door de man opgebouwde pensioenrechten.
Huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling
4.21.
Beide partijen hebben verzoeken gedaan in het kader van de verdeling van de tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschappen, de draagplicht voor hun gemeenschappelijke schulden en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
4.22.
Partijen zijn gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden op 12 januari 2006. Tussen partijen staat vast dat zij daarnaast bestanddelen in gemeenschappelijke eigendom hebben verkregen en dat sprake is van schulden die zij gezamenlijk zijn aangegaan. Hierna worden eerst de eenvoudige gemeenschappen en gemeenschappelijke schulden besproken en daarna de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
Verdeling eenvoudige gemeenschappen/draagplicht gemeenschappelijke schulden
4.23.
Volgens de opgave van partijen zijn in ieder geval de volgende bestanddelen en schulden gemeenschappelijk:
a. de woning aan de [adres 1] te [plaats 1] ;
b. de op voormelde woning rustende (hypothecaire) geldleningen, te weten:
* een hypotheek bij ABN Amro (deel [nummer 1] ) ten bedrage van € 382.000,=
* een hypotheek bij ABN Amro (deel [nummer 2] ) ten bedrage van € 253.000,=
* een hypotheek bij ABN Amro (deel [nummer 3] ) ten bedrage van € 177.000,=
* een lening bij [bedrijf2] B.V.;
c. de aan de hypotheek gekoppelde levensverzekeringspolissen, te weten:
* de polis bij ABN Amro met [nummer 4] ten name van de man;
* de polis bij ABN Amro met [nummer 5] ten name van de vrouw;
d. het recht van erfpacht en opstal aan [adres 2] te [plaats 2] ;
e. de op voormeld recht van erfpacht en opstal rustende hypothecaire geldleningen, zijnde:
* een hypotheek bij de Rabobank;
* een hypotheek bij [bedrijf2] B.V.;
f. de saldi op twee bankrekeningen ten name van beide partijen bij de ABN Amro Bank, te weten de rekeningen met nummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] .
De rechtbank zal hierna afzonderlijk de door partijen genoemde gemeenschappelijke bestanddelen bespreken.
Ad a., b. en c. De woning aan de [adres 1] en de daaraan verbonden bestanddelen
4.24.
Partijen zijn op de mondelinge behandeling overeengekomen dat de woning aan de [adres 1] te [plaats 1] in beginsel aan de man zal worden toegedeeld. De huidige waarde van de woning is tussen partijen in geschil en partijen zijn overeengekomen dat zij [makelaarskantoor] B.V. te [plaats 1] de opdracht zullen geven om de woning te taxeren. Deze taxatie geschiedt buiten aanwezigheid van partijen en partijen zullen ieder de helft van de taxatiekosten betalen. De door middel van taxatie vastgestelde waarde zal bindend zijn voor partijen en de woning kan tegen deze getaxeerde waarde aan de man worden toegedeeld. Tussen partijen staat vast dat de woning, na het vertrek van de vrouw, in opdracht van de man is verbouwd en dat de man de kosten daarvan volledig heeft betaald door middel van een lening bij [bedrijf2] B.V. Ter zitting is gebleken dat deze financiering (lening) na de voor de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen van belang zijnde peildatum, 29 maart 2022 (zie rechtsoverweging 4.45), is aangegaan. De man heeft op de mondelinge behandeling bevestigd dat deze financiering derhalve voor zijn rekening is (en blijft) en voorts verklaard dat dit betekent dat de met deze verbouwing gerealiseerde extra waarde alsdan wel enkel aan hem ten goede dient te komen. Dit is door de vrouw niet weersproken. Gelet daarop hebben partijen tijdens de mondelinge behandeling afgesproken dat de man een lijst met de verbouwingswerkzaamheden aan de makelaar en de vrouw ter beschikking zal stellen. Partijen zullen de makelaar (aanvullend) vragen of hij in zijn taxatierapport aan wil geven of de (in opdracht van de man uitgevoerde) verbouwingswerkzaamheden hebben geleid tot een waardevermeerdering van de woning en zo ja, tot welk bedrag. In dat geval zal de getaxeerde waarde van de woning, gelet op voorgaande, in het kader van de afrekening worden gecorrigeerd door de getaxeerde waarde met dit bedrag aan waardevermeerdering te verminderen.
4.25.
Vaststaat tussen partijen dat op de woning vier (hypothecaire) leningen rusten, te weten de drie hiervoor onder b. vermelde hypotheken bij de ABN Amro bank en de onder b. vermelde lening bij [bedrijf2] B.V. De vier (hypothecaire) leningen zullen, onder vrijwaring van de vrouw, geheel door de man worden gedragen en als eigen schuld worden afgelost. De toedeling van de woning aan de man vindt verder plaats onder de voorwaarde dat de vrouw zal worden ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van de vier hiervoor genoemde (hypothecaire) leningen.
4.26.
Met betrekking tot de beide aan de hypotheken gekoppelde ABN Amro polissen (hiervoor onder c. genoemd) hebben partijen afgesproken dat deze aan de man kunnen worden toegedeeld. Dit onder gehoudenheid van de man om aan de vrouw te voldoen de helft van de waarde van de beide polissen op de datum van eigendomsoverdracht van de woning aan hem. De man moet aan de vrouw een opgave verstrekken waaruit de waarde van de beide polissen blijkt.
4.27.
Volgens de man heeft de vrouw bij deze toedeling recht op de helft van de mogelijke
overwaarde van de woning. De overwaarde wordt berekend door de door de makelaar (mogelijk in verband met de verbouwing gecorrigeerde) getaxeerde waarde te verminderen met de saldi van de vier genoemde (hypothecaire) leningen op de datum van eigendomsoverdracht van de woning aan hem. Aan ieder van partijen komt volgens de man de helft van de resterende waarde toe.
4.28.
De vrouw heeft aangevoerd dat zij recht heeft op de helft van de (mogelijk in verband met de verbouwing gecorrigeerde)
getaxeerde waarde.Bij de afrekening moeten de saldi van de vier (hypothecaire) leningen in het geheel buiten beschouwing blijven. Ter onderbouwing van haar stelling doet de vrouw een beroep op het bepaalde in artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden.
4.29.
Vooropgesteld wordt dat tussen partijen niet in geschil is dat ter zake de vier aan de woning verbonden (hypothecaire) leningen sprake is van schulden die door partijen gezamenlijk zijn aangegaan en dat partijen in beginsel ieder voor de helft draagplichtig zijn voor deze schulden. Afwijking van de draagplicht bij helfte - zoals door de vrouw is betoogd - is, ingevolge vaste jurisprudentie, slechts mogelijk indien de deelgenoten dat overeenkomen of indien dat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Een afwijking van de draagplicht bij helfte kan slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden worden aangenomen en de rechter moet alle omstandigheden van het geval in de beoordeling en motivering betrekken.
4.30.
In artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden, waar de vrouw zich op beroept, zijn partijen het volgende overeengekomen.
“(…)
Verrekening bij het einde van het huwelijk en bij scheiding van tafel en bed
Artikel 12
1. Bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding of overlijden en bij scheiding van tafel en bed wordt tussen de echtgenoten of tussen de langstlevende echtgenoot en de rechtverkrijgenden van de overleden echtgenoot afgerekend alsof de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen waren getrouwd.
2. Binnen acht maanden na de ontbinding van het huwelijk wordt het vermogen van ieder van de echtgenoten en de daartoe behorende bezittingen en schulden en de waarde daarvan beschreven.
3. Onder het vermogen van een echtgenoot wordt verstaan het saldo van zijn bezittingen en schulden. (…)
4. De beschrijving van de vermogens van de echtgenoten en de waardering van de daartoe behorende bezittingen en schulden geschiedt, in geval van overlijden, per de datum van de ontbinding van het huwelijk en ingeval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed, op de datum waarop het daartoe strekkende verzoekschrift is ingediend. De waardering van de goederen en schulden vindt plaats in onderling overleg en bij gebreke daarvan door een of meer deskundigen, te benoemen door de kantonrechter genoemd in artikel 679 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5. De verrekening vindt plaats doordat de ene partij aan de andere partij een zodanig bedrag uitkeert dat na de uitkering ieders vermogen gelijk is aan de helft van de gezamenlijke vermogens van de echtgenoten. (…)
7. (…) In de verrekening worden niet betrokken voor het geval dat het huwelijk anders eindigt dan door overlijden:
- de goederen die door de echtgenoten krachtens erfrecht of schenking zijn verkregen alsmede de op die verkrijgingen drukkende schulden en de wegens die verkrijgingen geheven belastingen, zoals successie- schenkings- en overgangsrecht;- (certificaten van) aandelen in besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, alsmede de waarde die zij vertegenwoordigen en uitkeringen zoals dividenden die worden uitgekeerd op vorenbedoelde (certificaten van) aandelen;- ondernemingsvermogen;- al hetgeen krachtens zaaksvervanging voor bovengenoemde goederen in de plaats is getreden;- de opbrengst van goederen die van de verrekening zijn uitgesloten.
(…)”
4.31.
Voor zover de vrouw heeft aangevoerd dat de waarde van de onderneming van de man en eventuele dividenduitkeringen, op grond van het hiervoor geciteerde artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden, niet tussen partijen moet worden verrekend, volgt de rechtbank haar hierin. De rechtbank ziet echter niet in op welke wijze de daadwerkelijke bedoeling van partijen bij het aangaan van voormelde bepaling bij zou kunnen dragen aan het verweer van de vrouw dat zij niet (langer) voor de helft draagplichtig is voor de gemeenschappelijke (hypotheek)schulden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar verweer nader toegelicht en heeft zij, samengevat, aanvullend aangevoerd dat:
- de man de winsten in het bedrijf opgepot hield waardoor de solvabiliteit en liquiditeit van de onderneming bovenmatig opliepen;
- de man zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt door niet op de (hypothecaire) schulden af te lossen terwijl hij dat had moeten doen uit de beschikbare dividendruimte;
- in feite sprake is van herbelegging van overgespaard inkomen omdat de winst uit de onderneming niet is uitgekeerd;
- het door de man uit zijn onderneming te ontvangen salaris te laag is vastgesteld;
- de man met de aankoop van de (de hierna te bespreken) [adres 2] heeft voldaan aan zijn dringende morele plicht om te waarborgen dat de vrouw ook na het huwelijk een dak boven haar hoofd heeft.
4.32.
Uit de hiervoor weergegeven – en in algemene bewoordingen geformuleerde – toelichting van de vrouw volgt niet tot welk bedrag de man af had kunnen lossen op de (hypothecaire) geldleningen. Zoals hiervoor is overwogen bedraagt de totale (hypotheek)schuld een bedrag van € 824.293,= (bestaande uit de hypotheken bij ABN Amro van € 382.000,=, € 253.000,= en € 177.000,= en de lening bij [bedrijf2] B.V. van € 122.913,=). Ook voor zover de vrouw heeft bedoeld te stellen dat de (hypotheek)schuld volledig afgelost had kunnen zijn, dan heeft zij dit onvoldoende onderbouwd. Gelet op het verweer van de man had het op de weg van de vrouw gelegen om in ieder geval te stellen welke (extra) winsten of welk salaris de man aan zijn onderneming had kunnen onttrekken en tot welk bedrag vervolgens, met deze uitgekeerde winsten en/of het uitgekeerde salaris, op de hiervoor genoemde totale (hypotheek)schuld afgelost hadden kunnen zijn. Nu de vrouw dit heeft nagelaten zal de rechtbank het verweer van de vrouw als onvoldoende onderbouwd passeren. Het gevolg daarvan is dat niet is komen vast te staan dat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die een afwijking van de draagplicht bij helfte rechtvaardigen. De rechtbank zal dan ook bepalen dat ieder van partijen in hun onderlinge verhouding voor de helft draagplichtig is voor de vier, aan de woning verbonden, (hypothecaire) geldleningen.
4.33.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank bepalen dat de woning aldus tussen partijen dient te worden afgerekend. De overwaarde van de woning moet worden berekend door de door de makelaar (mogelijk in verband met de verbouwing gecorrigeerde) getaxeerde waarde te verminderen met het saldo van de vier genoemde (hypothecaire) leningen op de datum van eigendomsoverdracht van de woning aan de man. Aan ieder van partijen komt vervolgens de helft van deze overwaarde toe, dan wel, voor zover sprake is van een restschuld, is ieder van partijen in hun onderlinge verhouding gehouden de helft van deze restschuld te dragen.
Ad d. en e. [adres 2] te [plaats 2] en de daaraan verbonden bestanddelen
4.34.
Op de mondelinge behandeling zijn partijen overeengekomen dat het recht van erfpacht en het recht van opstal, gevestigd op de onroerende zaak aan [adres 2] te [plaats 2] in beginsel aan de vrouw zullen worden toegedeeld. De huidige waarde van [adres 2] is tussen partijen in geschil en partijen zijn overeengekomen dat zij [makelaarskantoor] B.V. te [plaats 1] ook de opdracht zullen geven om [adres 2] te taxeren. Deze taxatie geschiedt buiten aanwezigheid van partijen en partijen zullen ieder de helft van de taxatiekosten betalen. De door middel van taxatie vastgestelde waarde zal bindend zijn voor partijen en [adres 2] kan tegen deze getaxeerde waarde aan de vrouw worden toegedeeld.
4.35.
Op [adres 2] rusten twee hypotheken, te weten de hiervoor onder e. genoemde hypotheek bij de Rabobank en de hypotheek bij [bedrijf2] B.V. Daar zijn zij het over eens. Tussen partijen is in geschil of deze hypotheken bij de verdere financiële afrekening van deze woning betrokken moeten worden en wie van hen draagplichtig is voor de hiervoor genoemde hypotheken. De discussie tussen partijen op dit punt is identiek aan het debat dat zij in het kader van de op de woning aan de [adres 1] te [plaats 1] gevestigde (hypothecaire) leningen hebben gevoerd. De rechtbank verwijst naar hetgeen in dit verband hiervoor met betrekking tot de draagplicht voor deze vier (hypothecaire) geldleningen is overwogen en zal bepalen dat ieder van partijen in hun onderlinge verhouding voor de helft draagplichtig is voor de op [adres 2] rustende hypothecaire geldleningen.
4.36.
Gelet op het voorgaande moet de overwaarde van [adres 2] worden berekend door de getaxeerde waarde te verminderen met het saldo van de genoemde twee hypotheken op de datum van eigendomsoverdracht van [adres 2] aan de vrouw. Aan ieder van partijen komt vervolgens de helft van de overwaarde toe, dan wel, voor zover sprake is van een restschuld, is ieder van partijen in hun onderlinge verhouding gehouden de helft van deze restschuld te dragen.
4.37.
Ten tijde van de mondelinge behandeling en deze beschikking staat nog niet vast of de vrouw [adres 2] over zal kunnen nemen, omdat dit mede afhankelijk is van de verdere huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling. De rechtbank ziet aanleiding om te bepalen dat aan de vrouw een termijn wordt gegund van drie maanden na inschrijving van deze beschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand om te onderzoeken of zij de overname van het recht van erfpacht en het recht van opstal aan [adres 2] kan financieren.
4.38.
Gelet op het verzoek van de man, strekkende tot verkoop van [adres 2] , zal de rechtbank bepalen dat [adres 2] te [plaats 2] moet worden verkocht indien de vrouw er niet in slaagt binnen de hiervoor genoemde termijn een ondertekende offerte voor herfinanciering aan de man te tonen. In dat geval moet [adres 2] te [plaats 2] aan derden te koop worden aangeboden via [makelaarskantoor] B.V. te [plaats 1] . Partijen moeten dan een vraagprijs hanteren van ten minste de eerder door de makelaar getaxeerde waarde. Aan ieder van partijen komt vervolgens toe de helft van de overwaarde van de woning, berekend op de wijze zoals hierboven vermeld, waarbij de getaxeerde waarde wordt vervangen door de feitelijke verkoopprijs.
Ad f. De saldi op twee bankrekeningen bij de ABN Amro Bank
4.39.
Tijdens de mondelinge behandeling is niet langer tussen partijen in geschil gebleken dat de saldi van beide rekeningen met nummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] gemeenschappelijk zijn. Partijen hebben afgesproken dat de beide rekeningen door de man zullen worden voortgezet en dat de saldi, door partijen gesteld, per 29 maart 2022 moeten worden verdeeld. De rechtbank gaat er vanuit dat de vrouw haar medewerking zal verlenen aan de wijziging van de tenaamstelling van de beide rekeningen.
4.40.
Tussen partijen staat vast dat het te verdelen saldo op de rekening eindigend op 289 op de door partijen genoemde datum van 29 maart 2022 € 70,= was en dat het saldo op de rekening eindigend op 342 op die datum € 25.037,= bedroeg. Nu de beide rekeningen door de man worden voortgezet, moet hij de helft van het totale saldo van € 25.107,=, zijnde een bedrag van € 12.553,50, aan de vrouw voldoen.
Inboedel
4.41.
Met betrekking tot (eventueel) gemeenschappelijke inboedelgoederen hebben partijen geen verzoeken gedaan, maar tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechtbank met partijen vastgesteld dat zich in de garage van de woning aan de [adres 1] te [plaats 1] nog enkele kratten bevinden met daarin (persoonlijke) spullen van de vrouw. Partijen hebben afgesproken dat de betreffende spullen door de vrouw kunnen worden opgehaald.
4.42.
Voor het overige hebben partijen afgesproken dat zij in onderling overleg, en samen met hun advocaten, aanvullende afspraken zullen gaan maken over de spullen die zich nog in de voormalig echtelijke woning aan de [adres 1] bevinden en die voor de vrouw een emotionele waarde hebben (zoals bijvoorbeeld foto albums).
Conclusie verdeling eenvoudige gemeenschappen
4.43.
De rechtbank zal de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen gelasten op de wijze zoals hiervoor in de rechtsoverwegingen 4.24 tot en met 4.38 overwogen.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
4.44.
Voor het overige hebben beide partijen verzoeken gedaan in het kader van de afwikkeling van het tussen hen in de huwelijkse voorwaarden overeengekomen finaal verrekenbeding en (de man) over het daarin overeengekomen vergoedingsrecht. In dit verband zijn partijen in de huwelijkse voorwaarden, voor zover hier relevant, en naast het hiervoor geciteerde artikel 12, het volgende overeengekomen:
“ (…)
Uitsluiting
Artikel1
De echtgenoten sluiten elke gemeenschap van goederen uit.
(…)
Vergoedingsrechten
Artikel4
Een echtgenoot heeft een vergoedingsrecht jegens de andere echtgenoot indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken. De vergoeding is gelijk aan het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking en is direct opeisbaar, tenzij redelijkheid en billijkheid zich tegen die opeisbaarheid verzetten.
(…)
Inkomen
Artikel 6
1. Inkomen in deze huwelijkse voorwaarden is het gezamenlijk bedrag per jaar van:
a. winst uit onderneming in de zin van de Wet Inkomstenbelasting 2001, hierna te noemen: de Wet, met dien verstande dat hieronder niet worden begrepen:- de voordelen die genoten worden uit hoofde van een schuldvordering als bedoeld in artikel 3.3 lid 1 sub b van de Wet;- winst die is behaald met het geheel of gedeeltelijk staken van een onderneming;
b. loon in de zin van de Wet, waaronder tevens dient te worden begrepen:- hetgeen ter vervanging van gedurende het huwelijk gederfd of te derven loon wordt genoten;- pensioenuitkeringen;
c. het resultaat uit een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.94 van de Wet, met dien verstande dat het resultaat behaald bij het staken van en werkzaamheid en het resultaat van werkzaamheden als bedoeld in de artikelen 3.91 en 3.92 van de Wet daaronder niet zijn begrepen;
d. periodieke uitkeringen en verstrekkingen alsmede termijnen van lijfrenten, voor zover deze als vervanging van – of aanvulling op – inkomsten kunnen worden beschouwd.
Dit gezamenlijk bedrag wordt verminderd met de daarover verschuldigde belasting en met de premieheffing volksverzekeringen en met de kosten die redelijkerwijs gemaakt moeten worden voor de verwerving van het inkomen. De in mindering te brengen belasting wordt berekend naar het gemiddelde tarief dat over het gehele belastbare inkomen uit werk en woning is verschuldigd.
Premies en koopsommen voor een oudedagsvoorziening en pensioenpremies komen slechts in mindering op het inkomen indien en voor zover de echtgenoten zijn overeengekomen deze voorzieningen en pensioenrechten te verrekenen dan wel te verevenen.
(…)
3. Indien een echtgenoot inkomen heeft in de vorm van winst uit onderneming of resultaat uit een werkzaamheid als in lid 1 bedoeld, dienen de echtgenoten tevens, naar normen die in het maatschappelijk verkeer als redelijk worden beschouwd, vast te stellen welk gedeelte van de winst of van het resultaat voor onttrekking in aanmerking komt en aldus inkomen is als in lid 1 bedoeld. Voor zover een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winst van een door een rechtspersoon uitgeoefende onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komt, wordt die onderneming voor de toepassing van de vorige zin aangemerkt als een door die echtgenoot uitgeoefende onderneming. Onder winst uit onderneming wordt dan verstaan: de in de onderneming behaalde winst, verminderd met de daarover door de rechtspersoon verschuldigde belastingen. Bij het voorgaande wordt de mate waarin de echtgenoot tot de rechtspersoon is gerechtigd in aanmerking genomen.
(…)
Kosten van de huishouding
Artikel 7
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden door de echtgenoten gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen. Zijn de inkomens onvoldoende, dan worden de kosten gedragen naar evenredigheid van ieders vermogen. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
2. Onder de kosten van de huishouding zijn begrepen de kosten van het dagelijks levensonderhoud, de kosten van verzorging en opvoeding van de tot het gezin behorende kinderen, de premies voor de gebruikelijke verzekeringen, de kosten van vakanties, de huurprijs van de echtelijke woning en rente van geldleningen aangegaan ter verwerving, verbetering dan wel onderhoud van de echtelijke woning en de eventuele vakantiewoning.Tevens behoren daartoe de kosten van aanschaf van de inboedel en van de voor het gezin bestemde auto’s.Is de echtelijke woning gemeenschappelijk eigendom van partijen ieder voor de helft, dan worden ook aflossingen op leningen die zijn aangegaan ter verwerving, verbetering en onderhoud van het registergoed, tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding gerekend.
(…)”
Finaal verrekenbeding
4.45.
Partijen zijn in artikel 12 van hun huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat als peildatum voor de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen geldt de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, zijnde 29 maart 2022. Volgens de opgave van partijen moeten de volgende vermogensbestanddelen in de verrekening tussen hen worden betrokken:
van de zijde van de man:
i. het saldo op de bankrekening ten name van de man, met nummer [rekeningnummer 3] ;
ii. de waarde van drie auto’s, te weten een Land Rover Range Rover Sport 4.2 V ( [kenteken 1] ), een Mini Cabrio 1.6 Cooper ( [kenteken 2] ) en een Audi A8 ( [kenteken 3] );
iii. de rekening-courantschuld van de man aan zijn onderneming [bedrijf2] B.V.;
van de zijde van de vrouw:
iv. de saldi op de bankrekeningen ten name van de vrouw, met nummers [rekeningnummer 4] en [rekeningnummer 5] .
Ad i. Het saldo op de bankrekening ten name van de man
4.46.
Niet in geschil is tussen partijen dat het saldo op de bankrekening ten name van de man (met nummer [rekeningnummer 3] ) op voormelde peildatum € 41,= bedroeg en dat dit bedrag in de verrekening moet worden betrokken.
Ad ii. De waarde van drie auto’s
4.47.
Tijdens de mondelinge behandeling is niet langer tussen partijen in geschil gebleken dat de drie auto’s (Land Rover, Mini Cabrio en Audi A8) tot het privévermogen van de man behoren. De vrouw heeft de waarde van de drie auto’s per de peildatum gesteld op een totaalbedrag van € 33.988,=. Nu de man de door de vrouw gestelde waarde niet heeft betwist, neemt de rechtbank deze waarde tot uitgangspunt. Van de zijde van de man moet dus ter zake de waarde van de auto’s een bedrag van € 33.988,= in de verrekening worden betrokken.
Ad iii. De rekening-courantschuld van de man aan zijn onderneming [bedrijf2] B.V.
4.48.
De man stelt dat de stand van de rekening-courantschuld aan zijn onderneming [bedrijf2] B.V. op de datum van indiening van het verzoekschrift (29 maart 2022) € 572.742,= bedroeg. Op de datum waarop partijen feitelijk uit elkaar zijn gegaan, 1 april 2016, bedroeg de rekening-courantschuld volgens de man € 219.324,=. De man stelt primair dat tot zijn finaal met de vrouw te verrekenen privévermogen behoort de rekening-courantschuld per 29 maart 2022, zijnde € € 572.742,= . Subsidiair behoort tot zijn finaal met de vrouw te verrekenen privévermogen de rekening-courantschuld per 1 april 2016 (zijnde € 219.324,= ), en in dat geval moet daarnaast ook nog voor rekening komen van de vrouw de kosten die hij vanaf voornoemde datum voor de vrouw heeft betaald, zijnde een bedrag van (minimaal) € 58.691,=.
4.49.
Volgens de vrouw moet in het kader van de verrekening (1) worden uitgegaan van de rekening-courantschuld per 1 april 2016 en niet van de schuld die ontstaan is na die datum, omdat partijen vanaf die datum een gescheiden, financiële, huishouding zijn gaan voeren èn (2) alleen voor zover deze schuld is ontstaan door huishoudelijke uitgaven tot de datum waarop partijen die gescheiden huishouding zijn gaan voeren. Verder heeft de vrouw onder meer aangevoerd dat, voor zover het zou gaan om kosten van de huishouding, deze volledig voor rekening van de man moeten komen, omdat de man meer inkomen heeft gehad of had kunnen hebben, en zij haar volledige inkomen al had besteed aan de kosten van de huishouding. Nu partijen kennelijk meer hebben uitgegeven dan de vrouw had kunnen dragen, moet het meerdere volgens de vrouw ook in dat geval voor rekening van de man komen. Ten slotte stelt de vrouw dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid volgt dat de rekening-courantschuld buiten de verrekening dient te blijven.
4.50.
Zoals hiervoor is overwogen geldt als uitgangspunt voor de peildatum voor de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, zijnde 29 maart 2022.
4.51.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat na 1 april 2016 nog sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding van partijen, omdat hij na deze datum alle hypotheeklasten en verzekeringen is blijven betalen, zowel voor zijn woning als voor de woning van de vrouw. Ook heeft de man verklaard dat hij na 1 april 2016 de ziektekostenpremie voor de vrouw heeft betaald, dat hij de kosten voor een opleiding van de vrouw voor zijn rekening heeft genomen, dat partijen fiscaal partners zijn gebleven en dat de vrouw en de kinderen ingeschreven zijn blijven staan op het adres van de voormalig echtelijke woning aan de [adres 1] te [plaats 1] . Nu de vrouw, gelet op het gemotiveerde verweer van de man haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd, is voor de rechtbank niet komen vast te staan dat partijen vanaf 1 april 2016 gescheiden huishoudens zijn gaan voeren. Daarbij heeft de rechtbank op basis van de overgelegde stukken ook vast kunnen stellen dat de man na 1 april 2016 kosten ten behoeve van de vrouw is blijven betalen ten laste van zijn rekening-courant. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om af te wijken van voormeld uitgangspunt en zal dan ook voorbij gaan aan het eerste verweer van de vrouw en, conform de primaire stelling van de man, uitgaan van de peildatum 29 maart 2022.
4.52.
Vervolgens moet beoordeeld worden in hoeverre deze rekening-courantschuld is ontstaan als gevolg van huishoudelijke uitgaven. Voor zover de vrouw heeft aangevoerd dat de rekening-courantschuld niet alleen is ontstaan als gevolg van huishoudelijke uitgaven, heeft zij nagelaten te onderbouwen welke andere kosten ten laste van de rekening-courant zijn gebracht en tot welk bedrag. De rechtbank gaat er hierna dan ook vanuit dat de door de man gestelde rekening-courantschuld per 29 maart 2022 het gevolg is van betaalde kosten van de huishouding. Aan dit tweede verweer van de vrouw wordt eveneens voorbij gegaan.
4.52
Het laatste verweer, dat de vrouw in dit verband heeft gevoerd, houdt in feite in dat de opbouw van de rekening-courantschuld tot het door de man gestelde bedrag om meerdere redenen niet nodig was, waardoor zij ook anderszins niet gehouden kan worden de helft van deze rekening-courantschuld te dragen. Ter onderbouwing van haar verweer heeft de vrouw, kort samengevat, aangevoerd dat de liquiditeitspositie van de onderneming eind 2016 € 2.209.916,= was en eind 2020 € 2.474.795=, waardoor de liquiditeit volgens de vrouw in vier jaar tijd met € 264.879,= is toegenomen. Ook zijn de langlopende schulden van de onderneming in die periode volgens de vrouw afgelost en beschikte de onderneming over een stille reserve van ongeveer € 750.000,= in de vorm van een bedrijfspand aan de [adres 3] in [plaats 4] . Naar het oordeel van de rechtbank brengt het gemotiveerde verweer van de vrouw, samen met de door haar (als productie 12) in het geding gebrachte (bij de Kamer van Koophandel gedeponeerde) jaarrekeningen van de vennootschappen mee dat het op de weg van de man had gelegen meer inzicht te verstrekken in het ontstaan van de rekening-courantschuld per 29 maart 2022 en de (on)mogelijkheden om de opbouw daarvan tot dit bedrag te voorkomen c.q. deze schuld tussentijds af te lossen. Dit heeft de man nagelaten.
4.53.
Met betrekking tot de kosten van de huishouding zijn partijen in (artikel 7 van) de huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat deze kosten worden gedragen door de echtgenoten naar evenredigheid van ieders inkomen. Als onvoldoende weersproken staat vast dat het inkomen van de vrouw gedurende het huwelijk substantieel lager is geweest dan het inkomen van de man en dat de vrouw van haar inkomen (mee)betaalde aan de kosten van de huishouding voor zover haar inkomen dat toeliet. Verder volgt uit de huwelijkse voorwaarden dat het inkomensbegrip in artikel 6 (van de huwelijkse voorwaarden) ruim geformuleerd is. De man heeft als directeur-grootaandeelhouder van [bedrijf2] B.V. het bestuur en beheer over de rekening-courant en heeft een eigen keuze gemaakt om een aanzienlijk deel van de kosten van de huishouding niet ten laste van zijn inkomen (al dan niet met dividenduitkeringen) te laten komen terwijl daartoe wel de financiële ruimte voor aanwezig leek te zijn, maar ten laste van de rekening-courant van zijn onderneming te brengen. Dit is een keuze die de man als ondernemer mag maken, maar het is de vraag of deze keuze ten laste van de vrouw mag worden gebracht. De relatie tussen partijen, als echtgenoten, wordt immers mede beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid en deze brengen mee dat partijen zijn gebonden aan wat ze hebben afgesproken.
4.54.
De rechtbank zal, gelet op al het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, de vrouw tot zover volgen in haar verweer en de door de man gestelde rekening-courantschuld van € 572.742,= per peildatum niet in de finale verrekening betrekken noch anderszins voor de helft voor rekening van de vrouw laten komen.
Ad iv. De saldi op de bankrekeningen ten name van de vrouw
4.55.
Partijen zijn het er tijdens de mondelinge behandeling over eens gebleken dat het saldo op rekening [rekeningnummer 4] ten name van de vrouw op de peildatum, zijnde 29 maart 2022, € 4.725,= bedroeg en op de rekening met nummer [rekeningnummer 5] € 77,=. Deze beide saldi zullen in de verrekening tussen partijen worden betrokken.
Conclusie verrekening
4.56.
De voorgaande overwegingen leiden tot de volgende vermogensopstelling:
aan de zijde van de man:
- het saldo van € 41,= op de bankrekening met nummer [rekeningnummer 3] ;
- de waarde van drie auto’s ten bedrage van € 33.988,=;
aan de zijde van de vrouw:
- het saldo van € 4.725,= op de bankrekening met nummer [rekeningnummer 4] ;
- het saldo van € 77,= op de bankrekening met nummer [rekeningnummer 5] .
4.57.
Het totale te verrekenen vermogen van de man per peildatum komt met het voorgaande op een bedrag van € 34.029,= en het totale te verrekenen vermogen van de vrouw bedraagt € 4.802,=. Dit betekent dat de man in het kader van de verrekening aan de vrouw moet voldoen een bedrag van € 14.613,50.
Vergoedingsrecht
4.58.
De man stelt dat hij in 2012, 2014 en 2021 vanuit zijn onderneming dividend heeft uitgekeerd en dat hij deze uitkeringen heeft aangewend om gemeenschappelijke schulden van partijen af te lossen, waaronder de rekening-courant schuld. Volgens de man vallen de dividenduitkeringen op grond van artikel 12 lid 7 van de huwelijkse voorwaarden buiten het te verrekenen vermogen, waardoor de man met privévermogen gemeenschappelijke schulden heeft afgelost en hij uit dien hoofde een vergoedingsrecht heeft op de vrouw.
4.59.
Volgens de vrouw moet het verzoek van de man worden afgewezen.
4.60.
Vooropgesteld wordt dat de man zijn vergoedingsrecht tijdens de mondelinge behandeling heeft beperkt in die zin dat hij nu alleen nog stelt dat in 2012 een van de dividenduitkeringen is aangewend om de lening die bij [bedrijf2] B.V. was aangegaan voor de (voormalig echtelijke) gezamenlijke woning aan de [adres 1] te [plaats 1] met een bedrag van € 320.000,= af te lossen, zodat hij aanspraak maakt op vergoeding door de vrouw van de helft van het afgeloste bedrag, zijnde € 160.000,=. Voor zover de man –aanvankelijk– had gesteld dat hij ook aanspraak maakte op vergoeding, omdat hij met dividenduitkeringen zou hebben afgelost op de rekening-courantschuld, heeft hij dit standpunt tijdens de mondelinge behandeling niet langer gehandhaafd. Conform het gewijzigde verzoek van de man zal de rechtbank hierna beoordelen of de man aanspraak heeft op vergoeding door de vrouw van een bedrag van € 160.000,=.
4.61.
Uit de toelichting op de mondeling behandeling volgt dat de man zich ter zake het vergoedingsrecht niet langer, naar analogie van hetgeen voor het geval van een huwelijksgemeenschap geldt, beroept op artikel 1:96 BW, maar dat hij alleen nog verwijst naar artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden.
4.62.
Voor zover de vrouw in de stukken heeft aangevoerd, dat een vergoedingsrecht op de voet van artikel 4 huwelijkse voorwaarden zich niet laat rijmen met een finaal verrekenbeding, wordt als volgt overwogen. Partijen hebben in artikel 4 van hun huwelijkse voorwaarden een afspraak gemaakt over de omvang van een eventueel vergoedingsrecht en artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden geeft een regeling voor de wijze waarop het huwelijksvermogen bij het einde van het huwelijk tussen partijen moet worden verrekend. Niet valt in te zien dat dit finaal verrekenbeding er niet toe kan leiden dat de man, zoals de vrouw heeft aangevoerd, geen recht op vergoeding (meer) toekomt. Aan dit verweer wordt als zijnde onvoldoende onderbouwd voorbij gegaan.
4.63.
Met betrekking tot het ter zitting naar voren gebrachte (primaire) verweer van de vrouw, dat aan de man geen vergoeding toekomt omdat de aflossing valt onder de in de huwelijkse voorwaarden met betrekking tot de kosten van de huishouding gemaakte afspraken, wordt als volgt overwogen. Niet is betwist dat de betreffende lening die bij [bedrijf2] B.V. was aangegaan ten behoeve van de (voormalig echtelijke) gezamenlijke woning een gemeenschappelijke schuld was die door partijen gezamenlijk gedragen moest worden. Verder staat als niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd, weersproken vast dat de man met een dividenduitkering vanuit zijn onderneming een bedrag van € 320.000,= op voornoemde geldlening van [bedrijf2] B.V. heeft afgelost. Nu tussen partijen vaststaat dat de lening is aangegaan voor de (voormalig echtelijke) gezamenlijke woning en in artikel 7 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden is bepaald dat onder kosten van de huishouding ook zijn begrepen aflossingen op leningen voor de gezamenlijke woning, is de rechtbank van oordeel dat de aflossing op deze lening valt onder het voldoen van de kosten van de huishouding. Dat de man er op enig moment voor heeft gekozen om in één keer een bedrag aan dividend uit te laten keren en dat te gebruiken om deze schuld aan zijn onderneming, [bedrijf2] B.V., met een groot bedrag ineens af te lossen, maakt niet dat alsdan wel een vergoedingsrecht jegens de vrouw zou zijn ontstaan. Immers, als de man maandelijks op deze hypothecaire schuld was gaan aflossen zou er (ook) sprake zijn geweest van (betaling van) kosten van de huishouding die de man ingevolge artikel 7 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden voor zijn rekening moest nemen zonder enige vergoeding, c.q. verrekening. Daarbij speelt mee dat het inkomensbegrip in artikel 6 (meer in het bijzonder lid 1 en lid 3 van dit artikel) van de huwelijkse voorwaarden ruim is geformuleerd en mede dividenduitkeringen omvat.
4.64.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het verzoek van de man, tot vergoeding door de vrouw van een bedrag van € 160.000,=, moet worden afgewezen. Door deze afwijzing komt de rechtbank niet meer toe aan het ter zitting aangevoerde subsidiaire verweer van de vrouw, dat de man met de door hem gedane aflossing heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op [datum] 2006 in de gemeente Tilburg met elkaar gehuwd;
5.2.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man met ingang van de datum van deze beschikking ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige] Hollander, geboren te [plaats 1] op 16 september 2007, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw moet voldoen een bedrag van € 549,= (vijfhonderd en negenenveertig euro) per maand;
5.3.
gelast, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen op de wijze zoals hiervoor is vermeld in rechtsoverwegingen 4.24. tot en met 4.38.;
5.4.
wijst af hetgeen partijen voor het overige in het kader van de verdeling van de tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschappen hebben verzocht;
5.5.
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, de man in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 14.613,50 (veertienduizend zeshonderdendertien euro en vijftig cent);
5.6.
wijst af hetgeen partijen voor het overige in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (finaal verrekenbeding en vergoedingsrecht) hebben verzocht;
5.7.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man over moet gaan tot verevening van de door de man opgebouwde pensioenrechten conform de Wet verevening pensioenrechten, zulks onder overlegging van de bijbehorende pensioenpolissen en pensioenbrieven en wel door afstorting van het aandeel van de vrouw in de pensioenrechten bij een erkend pensioenverzekeraar;
5.8.
houdt de behandeling van en de beslissing op het verzoek van de man om (primair) het door partijen ondertekende ouderschapsplan integraal deel te laten uitmaken van de beschikking, dan wel (subsidiair) een regeling vast te stellen inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, aan tot
21 november 2023 pro forma, in afwachting van het resultaat van de gesprekken van partijen met mevrouw [coach] en het bericht over de wijze waarop de zaak verder moet worden afgedaan, een en ander overeenkomstig hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 4.8.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Haerkens-Wouters, Oomes en Skrotzki, en, in tegenwoordigheid van Van der Burgt-de Klerk, griffier, in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2023.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.