In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], de meerderjarige zoon van een overleden huurder, en Stichting Leystromen, de verhuurder. [Eiser] vorderde de voortzetting van de huurovereenkomst van de woning waarin hij tijdelijk verbleef na het overlijden van zijn moeder. Hij stelde dat hij zijn hoofdverblijf in de woning had en dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder. De verhuurder, Leystromen, betwistte deze claims en stelde dat [eiser] niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 7:268 van het Burgerlijk Wetboek, dat de voortzetting van de huur na het overlijden van de huurder regelt.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen. De rechter oordeelde dat [eiser] niet voldoende had aangetoond dat hij zijn hoofdverblijf in de woning had. Er waren aanwijzingen dat hij gedurende langere periodes op andere adressen was ingeschreven, wat in strijd was met zijn stelling dat hij altijd in de woning had gewoond. De rechter concludeerde dat [eiser] niet voldeed aan de vereisten van artikel 7:268 BW, waardoor zijn vordering tot voortzetting van de huurovereenkomst niet kon worden toegewezen.
In reconventie vorderde Leystromen de ontruiming van de woning, wat door de kantonrechter werd toegewezen. [Eiser] werd veroordeeld om de woning binnen twee weken te ontruimen en een gebruiksvergoeding te betalen. De proceskosten werden eveneens aan [eiser] opgelegd, aangezien hij in zowel conventie als reconventie ongelijk kreeg. De rechter verklaarde de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat [eiser] onmiddellijk aan de uitspraak moest voldoen, ondanks mogelijke hoger beroep.