ECLI:NL:RBZWB:2023:6673

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 september 2023
Publicatiedatum
25 september 2023
Zaaknummer
21/4753
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde en aanslag onroerendezaakbelastingen in het kader van een bezwaarprocedure

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Geertruidenberg, die de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende op 1 januari 2020 had vastgesteld op € 471.000. Belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. A. Bakker, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling en stelt dat de waarde te hoog is, waarbij hij een waarde van € 365.000 bepleit. De heffingsambtenaar heeft ter zitting aangegeven dat de waarde verlaagd dient te worden naar € 460.000, maar heeft dit niet onderbouwd. De rechtbank heeft het beroep op 29 juni 2023 behandeld en concludeert dat geen van beide partijen de door hen gestelde waarden aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank stelt de waarde van de woning vast op € 455.000, wat leidt tot een vermindering van de aanslag onroerendezaakbelastingen.

Daarnaast heeft belanghebbende een verzoek gedaan om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn met 6 maanden is overschreden en kent een schadevergoeding toe van € 50, verdeeld over de betrokken partijen. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar, vermindert de WOZ-waarde en de aanslag, en veroordeelt de heffingsambtenaar en de Minister tot het betalen van schadevergoeding en proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/4753

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 september 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: mr. A. Bakker),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Geertruidenberg, de heffingsambtenaar,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 29 september 2021.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] (de woning) op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 471.000 (de beschikking). Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Geertruidenberg voor het jaar 2021 opgelegd (de aanslag).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 29 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende, mr. J. Bax [1] en namens de heffingsambtenaar, [naam].

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een vrijstaande woning met een aanbouw en een vrijstaande garage (44m2), ondergrond en tuin. De woning is gebouwd in 1994 en heeft een oppervlakte van 153m2 exclusief de aanbouw van 10m2. De oppervlakte van het perceel is 535 m2.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de WOZ-waarde van de woning en de aanslag te hoog zijn vastgesteld. Belanghebbende bepleit een waarde van € 365.000. De heffingsambtenaar heeft ter zitting gesteld dat de WOZ-waarde verminderd dient te worden naar € 460.000. Een beroep tegen de waardebeschikking is tegelijk ook een beroep tegen de aanslag OZB (artikel 24, negende lid, Wet WOZ). Tegen de aanslag OZB zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het oordeel over de aanslag OZB volgt daarom het oordeel over de waarde.
4. De rechtbank is van oordeel dat beide partijen de door hen gestelde waarden niet aannemelijk hebben gemaakt en stelt de waarde in goede justitie vast op € 455.000. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de WOZ-waarde te hoog vastgesteld?
5. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [2]
5.1.
De waarde van een woning wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
5.2.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting gesteld dat de waarde van de woning verlaagd dient te worden naar € 460.000, maar heeft dit standpunt niet nader onderbouwd. Dit brengt mee dat de heffingsambtenaar de door hem gestelde waarde niet aannemelijk heeft gemaakt.
5.3.
Omdat de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of belanghebbende de door hem gestelde waarde van € 365.000 aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende weliswaar gesteld dat de ligging van de woning nabij een school en een boerderij, alsmede de gedateerde voorzieningen zoals de badkamer en de keuken, nopen tot verlaging van de waarde, maar heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe hij de door hem gestelde waarde heeft berekend en met welke vergelijkingsobjecten daarbij rekening is gehouden.
5.4.
Omdat geen van beide partijen naar het oordeel van de rechtbank er in is geslaagd het van haar gevraagde bewijs te leveren, bepaalt de rechtbank de waarde van de woning op de waardepeildatum schattenderwijs op € 455.000.
5.5.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de waarde van de woning en de aanslag te hoog vastgesteld.
Schending van artikel 40 van de Wet WOZ en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
6. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase artikel 40 van de Wet WOZ en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden heeft.
6.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Wat hier ook van zij, het beroep van belanghebbende is gegrond zodat hij recht heeft op vergoeding van proceskosten en het griffierecht. Dit brengt mee dat hij geen belang meer heeft bij deze stelling. De vraag of artikel 40 van de Wet WOZ danwel de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden zijn behoeft daarom geen behandeling.
Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
7. De gemachtigde heeft ter zitting verzocht om toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift op 25 maart 2021 door de heffingsambtenaar is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 20 september 2023 gedaan en dus afgerond 30 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van het bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 6 maanden.
7.2.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank thans aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 50.
7.3.
Voor de verdeling daarvan tussen de heffingsambtenaar (bezwaarfase) en de Minister (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 29 september 2021. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 7 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 1 maand is overschreden. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De heffingsambtenaar dient daarom 1/6e deel van € 50 te betalen (afgerond € 8) en de Staat (de Minister) 5/6e deel van € 50 (afgerond € 42). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar, vermindert de bij beschikking vastgestelde waarde van de woning tot een bedrag van € 455.000 en aanslag onroerendezaakbelastingen tot een aanslag berekend naar een waarde van € 455.000.
8.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674 omdat de gemachtigde van belanghebbende een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de bij beschikking vastgestelde waarde van de woning tot een bedrag van € 455.000;
- vermindert de voor de woning opgelegde aanslag onroerendezaakbelastingen tot een aanslag berekend naar een waarde van € 455.000;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 8;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 42;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 1.674 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 20 september 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Hoger beroep moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Ter zitting is door mr. J. Bax een (door)machtiging overgelegd van de heer mr. A. Bakker.
2.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.