ECLI:NL:RBZWB:2023:6779

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 oktober 2023
Publicatiedatum
2 oktober 2023
Zaaknummer
21/4850, 21/4851 en 22/3513 tot en met 22/3516
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaren tegen belastingaanslagen en verzoeken om ambtshalve vermindering

Op 2 oktober 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een belastingzaak waarbij belanghebbende in beroep ging tegen uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst. De rechtbank beoordeelde de ontvankelijkheid van de bezwaren van belanghebbende tegen aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2016 en 2017, alsook tegen de afwijzing van verzoeken om ambtshalve vermindering van deze aanslagen. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen, maar de inspecteur verklaarde deze bezwaren niet-ontvankelijk vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd dat de aanslagen tijdig waren verzonden, waardoor de niet-ontvankelijkverklaring onterecht was. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond en vernietigde de uitspraken op bezwaar, en droeg de inspecteur op om opnieuw uitspraak te doen. Daarnaast verklaarde de rechtbank de beroepen tegen de afwijzende beschikkingen ambtshalve vermindering niet-ontvankelijk, omdat deze buiten de termijn waren ingediend. Belanghebbende kreeg een proceskostenvergoeding toegewezen van € 837.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/4850, 21/4851 en 22/3513 tot en met 22/3516

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 oktober 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. M.C.J. Schoenmakers),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 13 oktober 2021 en 24 mei 2022.
1.1.
De inspecteur heeft voor de jaren 2016 en 2017 aan belanghebbende aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringwet (Zvw), beschikkingen belastingrente en boetebeschikkingen opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft op 30 juli 2021 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen. De inspecteur heeft op 13 oktober 2021 uitspraken op bezwaar gedaan. De uitspraken op bezwaar van de inspecteur bevatten twee beslissingen: (i) de inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn, en (ii) de inspecteur heeft de bezwaren ook opgevat als verzoeken om ambtshalve vermindering en besloten om de aanslagen niet ambtshalve te verminderen.
Zaaknummers 21/4850, 21/4851
1.3.
Belanghebbende is in beroep gekomen tegen de eerste beslissing van de inspecteur, de niet-ontvankelijkverklaring vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. Het beroepschrift van 10 november 2021 is door de rechtbank op 12 november 2021 ontvangen.
Zaaknummers 22/3513 tot en met 22/3516
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de tweede beslissing van de inspecteur, de afwijzing van de als zodanig opgevatte verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft de bezwaren tegen de beslissing op de verzoeken om ambtshalve vermindering bij uitspraken op bezwaar van 24 mei 2022 afgewezen.
1.5.
Belanghebbende is vervolgens in beroep gekomen tegen de uitspraken van de inspecteur van 24 mei 2020. Het beroepschrift van 13 juli 2022 is door de rechtbank op 18 juli 2022 ontvangen.
Zitting
2. De rechtbank heeft de beroepen op 30 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , en ter bijstand van de inspecteur, [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
De zaaknummers 21/4850 en 21/4851, 22/3513 tot en met 22/3516 en 21/4652 tot en met 21/4654 zijn gelijktijdig behandeld.

Beoordeling door de rechtbank

Zaaknummers 21/4850 en 21/4851
3. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.2.
De aanslagen zijn gedagtekend respectievelijk 5 december 2018 en 30 oktober 2019. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken. [1] Deze termijn vangt aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. [2] De bekendmaking van een besluit geschiedt door toezending of uitreiking aan belanghebbende. [3] Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. [4] In dit geval is het bezwaarschrift buiten de termijn van zes weken na dagtekening van het aanslagbiljet ontvangen. De termijnoverschrijding is verschoonbaar indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. [5]
3.3.
Belanghebbende heeft als reden voor overschrijding van de bezwaartermijn opgegeven dat hij de aanslagen niet heeft ontvangen. Belanghebbende verblijft sinds 20 mei 2017 in de PI Vught, maar hij is pas medio 2020 aldaar in de [gemeente] ingeschreven. Tot dan heeft hij geen enkel poststuk van de belastingdienst ontvangen, aldus belanghebbende.
3.4.
De rechtbank overweegt dat indien belanghebbende, zoals in dit geval, stelt dat een schriftelijk besluit van de inspecteur hem niet heeft bereikt, in die stelling een betwisting van de verzending van dat besluit ligt begrepen. [6] In dat geval dient de inspecteur die verzending aannemelijk te maken. [7] Daartoe zal de inspecteur mede aannemelijk moeten maken dat, en aan welk, postvervoersbedrijf het desbetreffende poststuk is aangeboden. [8]
3.5.
De inspecteur heeft gesteld dat de aanslagen naar het juiste adres zijn verzonden, namelijk naar de [adres] in [plaats 2] waar belanghebbende volgens het BRP van 24 maart 2017 tot 30 januari 2020 stond ingeschreven. Verder heeft de inspecteur gesteld dat het aan belanghebbende zelf is te wijten dat sprake is van een onjuiste adressering van de aanslagen.
3.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met hetgeen hij heeft gesteld geen bewijs geleverd ten aanzien van de feitelijke verzending van de aanslagen. Het had op de weg van de inspecteur gelegen om bewijs van verzending in te brengen, nu belanghebbende de ontvangst van de aanslagen heeft betwist. De inspecteur heeft ter zitting verzocht om de door hem meegebrachte stukken welke kennelijk hierop zouden zien in te kunnen brengen. Dat verzoek acht de rechtbank tardief gelet op het volgende. Belanghebbende heeft gedurende (zeer) geruime tijd – in ieder geval sinds het beroepschrift - aan de inspecteur aangegeven dat hij de post van de belastingdienst niet heeft ontvangen. Daarin heeft de inspecteur tot aan de zitting geen reden gezien om nadere stukken in te brengen. Ook heeft de inspecteur geen redenen aangevoerd waarom deze stukken niet eerder konden worden verstrekt. Gelet op deze feiten en omstandigheden is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de stukken niet worden toegelaten tot het geding.
3.7.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslagen zijn verzonden. De termijn voor het maken van bezwaar is niet aangevangen op het door de inspecteur gestelde moment. De bezwaren zijn daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De beroepen worden gegrond verklaard en de bestreden uitspraken op bezwaar worden vernietigd. Gelet op de nog in geschil zijnde feiten ziet de rechtbank aanleiding de zaken terug te wijzen naar de inspecteur.
Zaaknummers 22/3513 tot en met 22/3516
4. De rechtbank beoordeelt of de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken van de inspecteur van 24 mei 2022 op de bezwaren van belanghebbende tegen de afwijzing van de verzoeken ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2016 en 2017 ontvankelijk moeten worden verklaard. De rechtbank merkt op, zoals ter zitting besproken, dat het belang van deze zaak bij het voorgaand oordeel alleen nog gelegen zal zijn in de eventuele nevenbeslissingen.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend op 24 mei 2022. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken. Deze termijn vangt aan op de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. De bekendmaking van een besluit geschiedt door toezending of uitreiking aan belanghebbende. Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. In dit geval is het beroepschrift buiten de termijn van zes weken na dagtekening van de uitspraken op bezwaar ontvangen. De termijnoverschrijding is verschoonbaar indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. [9]
4.3.
Belanghebbende heeft de ontvangst van de uitspraken op bezwaar niet betwist. Als reden voor overschrijding van de beroepstermijn heeft belanghebbende opgegeven dat het voor hem door zijn verblijf in de PI Vught niet mogelijk was om binnen 6 weken te reageren omdat hij door de procedure voor het verzenden van post in de PI Vught minstens 8 weken nodig heeft om post te kunnen beantwoorden, aldus belanghebbende.
4.4.
De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat voor zover belanghebbende stelt dat hij als gevolg van detentie niet in staat was tijdig beroep in te stellen, van hem mocht worden verwacht dat hij een derde zou inschakelen om zijn belangen te behartigen teneinde tijdig in beroep te komen. Slechts in zeer bijzondere gevallen, waarin aannemelijk wordt gemaakt dat er geen mogelijkheid was om daarvoor zorg te dragen kan daarop in verband met het dwingende karakter van de beroepstermijn een uitzondering worden aanvaard. Gesteld noch gebleken is dat daarvan sprake is. Bovendien blijkt uit het dossier dat belanghebbende tijdens zijn detentie wel degelijk binnen relatief korte tijd kan reageren op brieven, zo reageerde belanghebbende op 29 juli 2022 op de brief van de rechtbank van 18 juli 2022. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat hetgeen belanghebbende stelt over de algemene duur van de postbezorging en verzending niet aannemelijk is geworden.
4.5.
Voor het aannemen van een verschoonbare termijnoverschrijding ziet de rechtbank geen reden. De beroepen tegen de uitspraken op bezwaar van 24 mei 2022 zijn onverschoonbaar buiten de termijn ingediend en worden daarom niet-ontvankelijk verklaard.
Griffierecht
5. Belanghebbende heeft ter zake van het te betalen griffierecht een beroep op betalingsonmacht gedaan, omdat hij onvoldoende inkomen en geen vermogen heeft. Dat beroep is door de griffier voorlopig toegewezen voorafgaand aan de zitting. De rechtbank wijst het verzoek toe.

Conclusie en gevolgen

6. De beroepen betreffende de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017, beschikkingen belastingrente en boetebeschikkingen zijn gegrond, de uitspraken op bezwaar worden vernietigd en de zaken worden teruggewezen naar de inspecteur.
6.1.
De beroepen betreffende de afwijzende beschikkingen ambtshalve verminderingen van de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016 en 2017 zijn niet-ontvankelijk.
6.2.
Omdat belanghebbende geen griffierecht heeft betaald, hoeft de inspecteur geen griffierecht aan hem te vergoeden. Omdat de beroepen gedeeltelijk gegrond zijn, krijgt belanghebbende een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft de zitting bijgewoond. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 837. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen betreffende de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017, beschikkingen belastingrente en boetebeschikkingen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017, beschikkingen belastingrente en boetebeschikkingen en draagt de inspecteur op opnieuw uitspraak op bezwaar te doen;
- verklaart de beroepen betreffende de afwijzende beschikkingen ambtshalve verminderingen van de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016 en 2017 niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 837 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan op 2 oktober 2023 door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 6:7 van de Awb.
2.Artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
3.Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb.
4.Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb.
5.Artikel 6:11 van de Awb.
6.Hoge Raad van 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102.
7.Hoge Raad van 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1004.
8.Vgl. Hoge Raad van 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875 en Hoge Raad van 20 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:41.
9.Artikel 6:11 van de Awb.