ECLI:NL:RBZWB:2023:6792

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 september 2023
Publicatiedatum
2 oktober 2023
Zaaknummer
21/5005
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de legesheffing voor een omgevingsvergunning door de rechtbank

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 september 2023, wordt het beroep van belanghebbende, V.O.F., tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg beoordeeld. De heffingsambtenaar had een legesaanslag opgelegd van € 40.811,46 in verband met een aanvraag voor een omgevingsvergunning. De rechtbank behandelt de vraag of de aanslag naar de juiste hoogte is opgelegd en of de legesheffing onredelijk of willekeurig is. De rechtbank concludeert dat de aanslag terecht is opgelegd, omdat het gebouw valt onder de categorie 'bedrijfspanden' en niet onder 'agrarische gebouwen', zoals door belanghebbende gesteld. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de juiste bouwcategorie heeft gehanteerd en dat de legesheffing niet onredelijk of willekeurig is. Belanghebbende heeft ook verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat de rechtbank toekent, maar het beroep zelf wordt ongegrond verklaard. De rechtbank kent een immateriële schadevergoeding toe van € 500, waarvan € 83 voor rekening van de heffingsambtenaar en € 417 voor de Minister van Justitie en Veiligheid. De proceskosten worden ook vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/5005

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 september 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] V.O.F., uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: mr. W.P.N. Remie),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg, de heffingsambtenaar,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 11 oktober 2021.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een aanslag in de leges met [factuurnummer] opgelegd (de aanslag) in verband met het in behandeling nemen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning met [aanvraagnummer] (de aanvraag) naar een bedrag van € 40.811,46, waarvan € 39.696,06 ziet op het in behandeling nemen van een aanvraag omgevingsvergunning en het overige op het beoordelen van een archeologisch rapport.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 14 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens belanghebbende deelgenomen: [naam 1], [naam 2] en haar gemachtigde. Namens de heffingsambtenaar heeft deelgenomen: [heffingsambtenaar].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag naar de juiste hoogte is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag naar de juiste hoogte opgelegd
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft op 24 december 2020 een aanvraag omgevingsvergunning ingediend voor de activiteit “bouwen”. De aanvraag vermeldt als projectomschrijving:
“de aanvraag van een loods + kantoor aan de [adres] te [plaats]”.
De aanvraag vermeldt verder:
“Een gedeelte zal als kantoorfunctie en bijeenkomstfunctie dienen. De rest van de loods zal dienen als werkplaats van het mechanisatiebedrijf”.
4.1.
De heffingsambtenaar heeft de bouwkosten geraamd naar een bedrag van € 1.876.875, berekend naar een bruto-vloeroppervlak van 1.925 vierkante meter en een prijs per vierkante meter van € 975.
4.2.
Belanghebbende is voor de bouw van het project op 10 september 2021 een aanneemsom van € 682.840 exclusief omzetbelasting overeengekomen met een bouwbedrijf.

Motivering

Gaat de heffingsambtenaar uit van de juiste bouwcategorie?
5. Belanghebbende stelt dat voor de berekening van de leges aangesloten dient te worden bij de categorie ‘agrarische gebouwen’ in de zin van Bijlage 1 (de bijlage) bij de Tarieventabel (de Tarieventabel) behorende bij de Verordening op de heffing en invordering van leges 2020 gemeente Tilburg (de Verordening). Naar haar mening liggen haar economische activiteiten als landbouwmechanisatiebedrijf zodanig in het verlengde van agrarische activiteiten dat de categorie ‘agrarische gebouwen’ passender is dan ‘bedrijfspanden’. Ook past de vierkante meterprijs van de categorie ‘agrarische gebouwen’ beter bij de werkelijke bouwkosten van circa € 354 per vierkante meter. De wijze waarop het bouwwerk wordt uitgevoerd, past het best bij subcategorie 4.2, aldus nog steeds belanghebbende.
De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de categorie waaronder het bouwwerk valt aangesloten dient te worden bij de bestemming van het te bouwen object. Dat belanghebbende onderhoud pleegt aan landbouwmachines maakt niet dat sprake is van een agrarische bestemming, aldus de heffingsambtenaar.
5.1.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende een omgevingsvergunning heeft aangevraagd voor een gebouw dat gebruikt wordt voor haar activiteiten als mechanisatiebedrijf. Het gaat om een faciliteringsbedrijf, namelijk mechanisatie. Dat zij haar activiteiten verricht aan met name agrarische bedrijven, maakt niet dat sprake is van een agrarisch bedrijf in de zin van de bijlage. Daarom valt het gebouw onder de categorie ‘bedrijfspanden’ in de zin van de bijlage. Aangezien het gaat om een gebouw met kap en geen van de andere onder hoofdstuk 3 van de bijlage genoemde categorieën aansluit bij de aard van het gebouw, valt het gebouw naar het oordeel van de rechtbank onder subcategorie 3.2. ‘bedrijfshal met kap’. De heffingsambtenaar is dus terecht uitgegaan van de subcategorie ‘bedrijfshal met kap’. Nu tussen partijen niet in geschil is dat het bruto vloeroppervlak van het gebouw 1.925 vierkante meter is, is de grondslag voor de aanslag terecht berekend naar een bedrag van € 1.876.875. [1]
5.2.
Omdat de rechtbank van oordeel is dat het gebouw valt onder subcategorie 3.2, komt zij niet toe aan de behandeling van de stelling dat de grondslag dient te worden berekend op de wijze die artikel 2.1.1.2. van de Tarieventabel. Daarvoor is immers vereist dat het te bouwen object niet valt onder een van de in de bijlage genoemde categorieën.
Is de heffing onredelijk of willekeurig?
6. Belanghebbende stelt dat de legesheffing onredelijk en willekeurig is. In dat verband voert zij aan dat het bedrag aan leges van de aanslag afgezet tegen de werkelijke bouwkosten een feitelijk tarief van 5,8% betekent. [2] Belanghebbende wijst er op dat dit hoger is dan het hoogste percentage dat überhaupt in de Verordening voor leges bij bouwactiviteiten wordt genoemd, zijnde 2,49% [3] .
De heffingsambtenaar betwist dat sprake is van onredelijke en willekeurige heffing.
6.1.
De rechtbank overweegt dat de wetgever aan gemeenten de bevoegdheid heeft gegeven om, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf (hetgeen niet is gesteld) en met inachtneming van de in de wet opgenomen beperkingen, zelf de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven te kiezen voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat de gemeenten in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijk beleid en de plaatselijk praktijk van de belastingheffing. Voor de heffing van leges mogen de gemeenten daarom het tarief afhankelijk maken van de bouwsom, maar ook een andere wijze van bepaling van het tarief is toegestaan. Voor onverbindendverklaring is slechts plaats indien een regeling is getroffen die in strijd is met de wet of enig algemeen rechtsbeginsel. [4]
6.2.
De wijze waarop belanghebbende de last van de leges presenteert (als percentage van de werkelijke bouwkosten), kan niet het oordeel dragen dat daarmee deze heffing onredelijk of willekeurig is. [5] De gemeente hanteert een systeem van geobjectiveerde bouwkostenberekening, waarop vervolgens een gestaffeld tarief wordt toegepast. De tariefstaffel is aflopend van 2,49% voor ‘kleine’ bouwprojecten tot 1,63% voor ‘grote’ bouwprojecten. In totaal beslaat dit 6 tranches. Het project van belanghebbende valt volgens de geobjectiveerde berekening in de 4e tranche, met een tarief van 1,79%. De juridische houdbaarheid van deze tariefstelling kan niet succesvol worden bestreden door daar het materiële tarief tegenover te stellen. De tariefstelling voldoet aan de daartoe gestelde norm van de artikelen 219 en 229 van de Gemeentewet. En de Gemeentewet kan als wet in formele zin niet op redelijkheid worden getoetst. [6]
6.3.
Het systeem van heffing van leges is naar het oordeel van de rechtbank evenmin willekeurig. [7] De heffing van leges is bedoeld om de kosten te dekken van de beoordeling van bouwvergunningen door de gemeente. Het middel is niet voor een ander doel gebruikt dan waarvoor het is beoogd, althans dat is niet gesteld. De gemeente heeft de Verordening en bijlagen op juiste wijze vastgesteld en bekendgemaakt. Belanghebbende kon voorafgaand aan het doen van de aanvraag weten wat de kosten voor de vergunningsverlening zouden zijn en dat meenemen in de begroting van de totale bouwkosten. Achteraf bekend geworden werkelijke bouwkosten brengen daarin geen verandering.
6.4.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de heffing onevenredig is [8] , slaagt dit betoog evenmin. De gemeente heeft een gedetailleerde Verordening met bijlagen opgesteld. Geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel dwingt ertoe om nog verder te differentiëren naar verschillende soorten fabriekshallen.
6.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de gemeente de haar toekomende ruime mate van beleidsvrijheid gelet op het voorgaande niet overschreden.
Verzoek om overschrijding van de redelijke termijn
7. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep. Van een overschrijding van de redelijk termijn is in het algemeen sprake indien de behandeling van het bezwaar en het beroep meer dan twee jaar (24 maanden) heeft geduurd. [9] De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift ontvangen op 31 maart 2021 en heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 11 oktober 2021. De rechtbank doet uitspraak op 29 september 2023. In dit geval is sprake van een overschrijding met (naar boven afgerond) 6 maanden.
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt voor 1/6e deel (€ 83) voor rekening van de heffingsambtenaar omdat de bezwaarfase (afgerond) 7 maanden heeft geduurd en dus één maand te lang. Voor het overige (€ 417) komt de schadevergoeding voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. De toekenning van een vergoeding voor immateriële schade maakt dat niet anders. Dat betekent dat de legesaanslag in stand blijft.
8.1.
In verband met de toekenning van een immateriële schadevergoeding komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase. Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde kent de rechtbank 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 837,- en de wegingsfactor 0,5. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven. [10]
8.2.
De totale vergoeding van € 418,50 moet door de heffingsambtenaar en de minister ieder voor de helft worden vergoed. Ieder van hen zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van € 209,25.
8.3.
De heffingsambtenaar en de minister wordt ook opgedragen om ieder de helft van het gegeven griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 83;
  • veroordeelt de minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 417;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • gelast dat de heffingsambtenaar de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar vergoedt, zijnde € 180;
  • gelast dat de minister de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar vergoedt, zijnde € 180.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier op 29 september 2023 en openbaar gemaakt door middel van publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [11]

Voetnoten

1.1.925 maal € 975.
2.(€ 39.696,06 / € 682.840) * 100%.
3.Onderdeel 2.3.1.1.1 van de Tarieventabel bij de Legesverordening 2020 (gemeente Tilburg).
4.Hoge Raad, 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:248, r.o. 2.3.2.
5.Vgl. Hoge Raad, 10 mei 2018, ECLI:NL:HR:2019:689.
6.Artikel 120 van de Grondwet.
7.Artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
8.Artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht.
9.Vgl. Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
10.Hoge Raad, 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 2.3.1.
11.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.