ECLI:NL:RBZWB:2023:6857

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 augustus 2023
Publicatiedatum
4 oktober 2023
Zaaknummer
C/02/404369 / FA RK 22-5642
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Van Oijen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie in een samengesteld gezin

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 augustus 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de vaststelling van kinderalimentatie. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.C. Hissink, verzocht de rechtbank om een onderhoudsbijdrage van € 250,- per maand van de man, die werd bijgestaan door advocaat mr. R.M.A. Arnoldus, ten behoeve van hun minderjarige kind [minderjarige01]. De man betwistte de hoogte van de bijdrage en voerde aan dat hij ook onderhoudsplichtig is voor de vijf kinderen uit zijn huwelijk met mevrouw [naam02]. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 juni 2023 zijn beide partijen verschenen en zijn er verschillende stukken overgelegd, waaronder verzoekschriften en verweerschriften.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de behoefte van [minderjarige01] € 663,- per maand bedraagt, gebaseerd op een netto besteedbaar gezinsinkomen van ongeveer € 3.690,- per maand. De rechtbank heeft ook de draagkracht van beide ouders beoordeeld. De vrouw heeft een draagkracht van € 499,- per maand na aftrek van de kosten voor haar andere kind [minderjarige02]. De man heeft een draagkracht van € 1.040,- per maand, die gelijkelijk over zijn vier kinderen wordt verdeeld, wat resulteert in een bijdrage van € 260,- per maand voor [minderjarige01].

De rechtbank heeft geoordeeld dat de totale draagkracht van beide ouders de behoefte van [minderjarige01] overstijgt, en heeft de man verplicht om met ingang van 14 december 2022 een bedrag van € 128,- per maand te betalen. De rechtbank heeft de overige verzoeken afgewezen en de beschikking is openbaar uitgesproken door mr. Van Oijen, (kinder)rechter, in aanwezigheid van mr. Van Egeraat, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/404369 / FA RK 22-5642
29 augustus 2023
beschikking betreffende levensonderhoud
in de zaak van
[de vrouw01],
wonende te [woonplaats01] , gemeente [plaats01] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. J.C. Hissink te Tilburg ,
en
[de man01],
wonende te [woonplaats02] , gemeente [plaats02] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. R.M.A. Arnoldus te Veghel.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 15 december 2022 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 20 februari 2023 ontvangen verweerschrift met bijlagen;
- het F9-formulier met bijlagen van 17 mei 2023 van mr. Hissink;
- het F9-formulier met bijlagen van 29 mei 2023 van mr. Arnoldus;
- het F9-formulier met bijlage van 31 mei 2023 van mr. Hissink;
- het F9-formulier met bijlagen van 31 mei 2023 van mr. Arnoldus.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 8 juni 2023. Bij die gelegenheid zijn partijen, bijgestaan door hun advocaat, verschenen.
1.3. Na de mondelinge behandeling heeft de rechtbank nog kennisgenomen van de volgende stukken:
- het F9-formulier met bijlage van 14 juni 2023 van mr. Hissink;
- het F9-formulier met bijlagen van 21 juni 2023 van mr. Arnoldus.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast.
- partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
- uit hun relatie is het volgende nog minderjarige kind geboren: [minderjarige01] geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 2016.
[minderjarige01] is door de man erkend. De vrouw is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige01] .
[minderjarige01] verblijft bij de vrouw.
- er is geen rechterlijke uitspraak van kracht op grond waarvan de man een onderhoudsbijdrage ten behoeve van [minderjarige01] moet voldoen.
- de vrouw heeft uit een eerder huwelijk met de heer [naam01] een dochter, genaamd: [minderjarige02] , geboren te [geboorteplaats02] op [geboortedatum02] 2009.
[minderjarige02] verblijft bij de vrouw.
- de man is op 11 september 2020 gehuwd met mevrouw [naam02] . Uit het huwelijk van mevrouw [naam02] en wijlen haar echtgenoot zijn vijf kinderen geboren, namelijk:
1. de al meerderjarige [meerderjarige01] , geboren te [geboorteplaats03] op [geboortedatum03] 2002;
2. de jongmeerderjarige [jongmeerderjarige01] , geboren te [geboorteplaats03] op [geboortedatum04] 2003;
3. de nog minderjarige [minderjarige03] , geboren te [geboorteplaats03] op [geboortedatum05] 2006;
4. de nog minderjarige [minderjarige04] geboren te [geboorteplaats03] op [geboortedatum05] 2006;
5. de nog minderjarige [minderjarige05] , geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum06] 2013.

3.Het verzoek

3.1.
De vrouw verzoekt, samengevat, vaststelling van een door de man ten behoeve van [minderjarige01] te betalen onderhoudsbijdrage van € 250,= per maand, met ingang van 1 november 2022, althans met ingang van de datum van indiening van het verzoek, dan wel met ingang van een ander te bepalen moment.

4.De beoordeling

4.1.
De vrouw legt aan haar verzoek ten grondslag dat [minderjarige01] behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat de man de financiële draagkracht heeft die te voldoen.
4.2.
De man voert verweer. Hij betwist dat hij in staat is om de verzochte bijdrage van
€ 250,= per maand te betalen. Hij voert daartoe aan dat hij niet alleen onderhoudsplichtig is voor [minderjarige01] , maar ook voor de vijf kinderen van zijn echtgenote.
4.3.
Om te beoordelen of en welke bijdrage door de man voor [minderjarige01] moet worden betaald, zal de rechtbank eerst beoordelen aan welk bedrag [minderjarige01] behoefte heeft. Ook is voor de verdere beoordeling relevant aan welk bedrag de andere kinderen behoefte hebben, of de onderhoudsplichtigen in staat zijn dit bedrag te betalen (ook wel draagkracht genoemd) en wie welk deel hiervan moet dragen (ook wel een draagkrachtvergelijking genoemd). Bij het bepalen van de behoeften aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen, hanteert de rechtbank de uitgangspunten zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Behoefte van [minderjarige01]
4.4.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het eens zijn over een behoefte van [minderjarige01] van € 663,= per maand geïndexeerd naar 2023. Deze behoefte is gebaseerd op een netto besteedbaar gezinsinkomen van ongeveer € 3.690,= per maand. Nu partijen het hierover eens zijn, zal de rechtbank hier ook van uitgaan.
Behoefte [minderjarige02]
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat het aandeel van de vrouw in de kosten van [minderjarige02] € 216,= per maand bedraagt. Hiermee zal bij de hierna volgende berekening ter zake de verdeling van de draagkracht van de vrouw rekening worden gehouden.
Kinderen van mevrouw [naam02]
4.6.
Partijen verschillen van mening over de vraag met welke kinderen van mevrouw [naam02] rekening moet worden gehouden bij de berekening van de kinderalimentatie voor [minderjarige01] .
4.7.
Volgens de man moet bij de verdeling van zijn draagkracht rekening worden gehouden met de kosten voor vijf kinderen: [minderjarige01] , [jongmeerderjarige01] , [minderjarige03] , [minderjarige04] en [minderjarige05] . Volgens de man voorziet [meerderjarige01] in zijn eigen levensonderhoud, zodat met hem geen rekening hoeft te worden gehouden. [jongmeerderjarige01] is negentien jaar en volgens de man behoeftig. Hij woont bij zijn moeder (mw. [naam02] ) en de man en het lukt hem niet om in zijn eigen inkomen te voorzien. [minderjarige03] , [minderjarige04] en [minderjarige05] zijn minderjarig, zodat ook met hen rekening moet worden gehouden.
4.8.
Volgens de vrouw moet bij de verdeling van de draagkracht van de man rekening worden gehouden met kosten voor drie kinderen: [minderjarige01] , [minderjarige04] en [minderjarige05] . [meerderjarige01] is inmiddels meerderjarig. Ook [jongmeerderjarige01] is al meerderjarig en volgens de vrouw mag het niet voor rekening van [minderjarige01] komen dat hij niet in zijn eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. Voor [minderjarige03] geldt dat hij een opleiding heeft gevolgd van één jaar, welke in augustus 2023 is afgerond. Hij kan daarom ook in zijn eigen levensonderhoud voorzien, aldus de vrouw.
4.9.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:392 lid 1 aanhef en onder c BW rust op de man de verplichting in het levensonderhoud van zijn minderjarige en jongmeerderjarige stiefkinderen te voorzien. Van een onderhoudsverplichting kan pas sprake zijn indien die kinderen behoren tot het gezin dat hij met zijn echtgenoot vormt (en gedurende dat huwelijk). Naar het oordeel van de rechtbank behoren [meerderjarige01] en [jongmeerderjarige01] niet meer tot het gezin van de man en mevrouw [naam02] . [meerderjarige01] en [jongmeerderjarige01] wonen weliswaar nog thuis, maar zij zijn meerderjarig dan wel jong-meerderjarig en worden geacht in hun eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. [minderjarige03] , [minderjarige04] en [minderjarige05] zijn daarentegen nog minderjarig en gaan nog naar school. Dat betekent dat de rechtbank bij de verdeling van de draagkracht van de man rekening houdt met vier kinderen: [minderjarige01] , [minderjarige03] , [minderjarige04] en [minderjarige05] . In dat kader is het van belang de behoefte van [minderjarige03] , [minderjarige04] en [minderjarige05] te beoordelen.
Behoefte [minderjarige03] , [minderjarige04] en [minderjarige05]
4.10.
Volgens de man ontbreken de gegevens om de behoefte van [minderjarige03] , [minderjarige04] en [minderjarige05] te berekenen. Hun vader is negen jaar geleden overleden en mevrouw [naam02] heeft zijn gegevens vernietigd vijf jaar na zijn overlijden. Volgens de man moet zijn draagkracht gelijk worden verdeeld over de kinderen.
4.11.
Volgens de vrouw is de behoefte van [minderjarige03] , [minderjarige04] en [minderjarige05] minimaal € 80,= per kind per maand.
4.12.
Nu de behoefte van [minderjarige03] , [minderjarige04] en [minderjarige05] bij gebrek aan gegevens niet juist kan
worden berekend en de door de vrouw gestelde behoefte niet is onderbouwd, acht de
rechtbank het redelijk dat de draagkracht van de man in gelijke delen wordt verdeeld over
vier kinderen: [minderjarige01] , [minderjarige03] , [minderjarige04] en [minderjarige05] .
Draagkracht
4.16.
Beoordeeld moet worden in welke verhouding de behoefte van [minderjarige01] tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. De rechtbank volgt in dit opzicht de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, inhoudende dat de behoefte van een kind tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de onderhoudsplichtigen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt in 2023 bij inkomens vanaf € 1.930,- per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.175,-)].
Draagkracht vrouw
4.13.
De vrouw gaat voor haar draagkracht uit van een inkomen van € 2.362,= bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag. Dat leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 2.954,= per maand en een draagkracht voor kinderalimentatie van € 409,= per maand. Zij stelt zich op het standpunt dat de vergoeding [bedrijf01] geen inkomenscomponent is en daarom bij de berekening van haar draagkracht buiten beschouwing moet blijven. Zij heeft ervoor gekozen om deze vergoeding te gebruiken om extra verlofuren te kopen, omdat zij verlofdagen tekort kwam om de gesprekken ter voorbereiding op de procedures over de omgangsregeling te kunnen voeren.
4.14.
Volgens de man heeft de vrouw een hoger inkomen dan zij stelt. Volgens de cumulatieven vermeld op haar salarisstroken bedraagt het ABP jaarinkomen afgerond
€ 40.554,=. In zijn berekening van de draagkracht van de vrouw neemt de man als haar inkomen in aanmerking een bedrag van € 2.277,= bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag, een eindejaarsuitkering en een overig bruto arbeidsinkomen van € 468,= bruto per jaar. Het benefit budget moet volgens de man wel als inkomensbestanddeel worden meegenomen, omdat de vrouw hiervoor reserveert.
4.15.
Vanwege de onduidelijkheid over de door de vrouw overgelegde financiële stukken en de discussie tussen partijen over welke bedragen als inkomensbestanddelen aangemerkt moeten worden, heeft de rechtbank de vrouw in de gelegenheid gesteld een werkgeversverklaring over te leggen met daarop vermeld haar jaarinkomen over 2022. Uit de overgelegde verklaring volgt een inkomen van in totaal € 33.088,= bruto per jaar. Dit bedrag is inclusief de gebruikelijke vakantietoeslag, een bonus van € 644,25 bruto per jaar, een vaste eindejaarsuitkering van € 1.275,70 per jaar en een bijdrage benefit budget van € 551,16 bruto per jaar. De rechtbank zal hiervan uitgaan. Dat leidt, rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget tot een netto besteedbaar inkomen van € 3.139,= per maand en een draagkracht voor kinderalimentatie van € 715,= per maand.
Verdeling draagkracht van de vrouw
4.16.
De vrouw is onderhoudsplichtig voor [minderjarige01] en [minderjarige02] . Niet in geschil is dat het aandeel van de vrouw in de kosten voor [minderjarige02] € 216,= per maand bedraagt. Dat betekent dat aan de zijde van de vrouw voor [minderjarige01] een draagkracht resteert van € 499,= per maand
(€ 715 - € 216).
Draagkracht man
4.17.
Voor de draagkracht van de man gaat de vrouw uit van een inkomen van € 3.400,= per vier weken, te vermeerderen met vakantietoeslag. Daarbij gaat de vrouw ervan uit dat de man fulltime kan werken. Er is volgens haar geen reden waarom de man nu dertig uur per week werkt. Het inkomen voornoemd leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 2.966,= per maand. De vrouw houdt vervolgens rekening met een woonbudget van 15%, nu de woonlasten van de man onbekend zijn. De man woont in een woonwagenpark, betaalt geen hypotheek en kan zijn woonlasten delen, aldus de vrouw.
4.18.
De man gaat uit van zijn huidige inkomen van € 33.020,= per jaar, te vermeerderen met vakantietoeslag. Vanwege gezondheidsredenen werkt hij nu minder dan voorheen. Zijn hartfunctie is dusdanig laag, dat hij blij moet zijn dat hij nog dertig uur per week kan werken. Er is sprake van een verminderde (te lage) bewegelijkheid van de hartspier in combinatie met een lekkende hartklep. De man heeft in dat kader een bewijsaanbod gedaan. Ten aanzien van zijn woonlasten merkt de man op dat zijn partner buiten beschouwing blijft. Het is bovendien niet eerlijk als aan zijn zijde met een lager percentage woonbudget wordt gerekend, terwijl dat aan de zijde van de vrouw niet gebeurt.
4.19.
De man is in de gelegenheid gesteld zijn standpunten nader te onderbouwen. In dat kader heeft hij zijn jaaropgave 2022 overgelegd, een brief van mw. [naam03] (assistent van een cardioloog in het ziekenhuis) van 1 maart 2023 en stukken ten behoeve van het kindgebonden budget.
4.20.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken en dat wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken, is gebleken dat de man een contract heeft aangeboden gekregen voor dertig uur per week. Dit contract heeft de man ondertekend en zodoende werkt hij dertig uur per week. De vrouw heeft gesteld dat de man verdiencapaciteit heeft om veertig uur per week te gaan werken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man niet, dan wel onvoldoende, onderbouwd waarom hij geen veertig uur per week kan werken. De door de man overgelegde aanvullende stukken zeggen namelijk niets over het aantal uur dat de man kan werken. Een oordeel over de werk- en verdiencapaciteit is namelijk aan de arbo-arts, zo staat ook vermeld op de door de man overgelegde brief. Dat de vrouw ook niet fulltime werkt, acht de rechtbank redelijk omdat zij de zorg voor twee minderjarige kinderen draagt. Dit is dan ook geen reden om aan de zijde van de man niet uit te gaan van een fulltime werkweek. Dit betekent dat de rechtbank verdiencapaciteit aan de zijde van de man zal aannemen. De rechtbank volgt daarmee het standpunt van de vrouw en gaat uit van het door haar gestelde inkomen van € 3.400,= per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag. Rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en het kindgebonden budget waar de man recht op heeft, becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man op € 3.129,= per maand. De rechtbank merkt hierbij op dat rekening wordt gehouden met een bedrag aan kindgebonden budget, nu de man de stelling van de vrouw naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende heeft betwist. Daar komt nog bij dat de man en zijn nieuwe partner volgens de door de rechtbank gemaakte berekening recht hebben op een bedrag aan kindgebonden budget. Ten aanzien van de woonlasten is de rechtbank van oordeel dat de man het standpunt van de vrouw (dat de man nauwelijks woonlasten heeft) onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. De man heeft zijn woonlasten ook niet onderbouwd. De rechtbank volgt dan ook het standpunt van de vrouw en gaat uit van een woonbudget van 15% van het netto besteedbaar inkomen, zijnde afgerond € 469,=. Dat leidt tot een draagkracht voor kinderalimentatie van € 1.040,= per maand.
Verdeling draagkracht van de man
4.21.
De man is, naar het oordeel van de rechtbank, draagplichtig voor [minderjarige01] , [minderjarige03] , [minderjarige04] en [minderjarige05] . Zijn draagkracht zal in gelijke delen over deze kinderen worden verdeeld, nu de rechtbank niet over gegevens beschikt om de behoefte van [minderjarige03] , [minderjarige04] en [minderjarige05] te berekenen. Dat resulteert in een draagkracht ten behoeve van [minderjarige01] van € 260,= per maand, namelijk zijn totale draagkracht van € 1.040 : vier kinderen.
Draagkrachtvergelijking
4.22.
De totale draagkracht van partijen voor [minderjarige01] is € 759,= (€ 499 + € 260), zodat hun draagkracht de behoefte van [minderjarige01] van € 663,= per maand overstijgt.
4.23.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vrouw een deel van afgerond € 436,= (€ 499 / € 759 x € 663) moet dragen en de man een deel van afgerond € 227,= per maand (€ 260 / € 759 x
€ 663) ten aanzien van de kosten voor [minderjarige01] .
Zorgkorting
4.24.
Volgens de vrouw heeft de man recht op een zorgkorting van 5%.
4.25.
Volgens de man geldt een zorgkorting van 5% alleen indien er geen omgangsregeling is. Er moet dan ook een zorgkorting van 15% worden gehanteerd, aldus de man.
4.26.
De rechtbank overweegt dat de omgangsregeling tussen [minderjarige01] en de man in een uitbreidingsfase zit. De omgangsregeling zal worden uitgebreid tot een regeling waarbij de man omgang met [minderjarige01] heeft gedurende twee zondagen per maand. De rechtbank zal aansluiten bij het uitgangspunt zoals deze is neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie en een zorgkorting van 15% hanteren. Dat leidt tot een zorgkorting van afgerond € 99,= (15% van € 663,=), die wordt afgetrokken van het eigen aandeel van de man.
Ingangsdatum
4.27.
De vrouw verzoekt als ingangsdatum primair 1 november 2022, subsidiair 14 december 2022 (datum indiening verzoekschrift). De vrouw heeft de man op 1 november 2022 aangegeven dat een bedrag aan kinderalimentatie moet worden vastgesteld. Bovendien kon de man al vanaf de geboorte van [minderjarige01] rekening houden met een onderhoudsverplichting. De vrouw heeft ook al eerder aangegeven dat zij kinderalimentatie wenst. Er worden altijd pas later in de procedure berekeningen gemaakt.
4.28.
Volgens de man is er geen reden om de ingangsdatum van de kinderalimentatie eerder vast te stellen dan de datum van de beschikking. Pas op 17 mei 2023 heeft de man stukken ontvangen met betrekking tot de behoefte van [minderjarige02] , waardoor hij daar eerder geen rekening mee kon houden. Bovendien stelt de vrouw niets over de behoefte van de kinderen van mevrouw [naam02] . Ook ontbraken tijdens de mondelinge behandeling nog financiële gegevens van de vrouw over 2022. Tot slot kan de man in financiële problemen raken als met terugwerkende kracht een bijdrage wordt vastgesteld. De ingangsdatum moet dus worden bepaald op de datum van de beschikking, aldus de man.
4.29.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:402 BW heeft de rechter een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van een (gewijzigde) alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. Volgens vaste jurisprudentie heeft ook als uitgangspunt te gelden dat de rechter behoedzaam gebruik dient te maken van deze bevoegdheid bij het vaststellen van een bijdrage over een periode in het verleden, tenzij er omstandigheden zijn die aanleiding geven anders te beslissen. De rechtbank is van oordeel dat de man met ingang van datum indiening verzoekschrift rekening kon houden met een door hem te betalen kinderalimentatie, doordat hij toen in rechte is betrokken in deze procedure. De rechtbank ziet aldus aanleiding om de ingangsdatum te bepalen op 14 december 2022.
Conclusie
4.30.
Gelet op dat wat hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de door de man te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige01] met ingang van 14 december 2022 vaststellen op € 128,= per maand.
Aanhechten berekeningen
4.31.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

5.De beslissing

De rechtbank:
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man met ingang van 14 december 2022 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de [minderjarige01] , geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 2016, aan de vrouw, voor de toekomst bij vooruitbetaling, moet voldoen een bedrag van € 128,= (honderdachtentwintig) per maand;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Van Oijen, (kinder)rechter, in tegenwoordigheid van mr. Van Egeraat, griffier, in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2023.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.