In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 mei 2023 uitspraak gedaan over de verzoekschriften van verzoekster, die een vergoeding van de Staat vroeg voor schade als gevolg van haar inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis. De verzoekschriften waren ingediend op 21 november 2022, terwijl de strafzaak tegen verzoekster op 25 juli 2022 was geseponeerd. De rechtbank constateert dat de verzoeken niet tijdig zijn ingediend, aangezien dit binnen drie maanden na de beëindiging van de zaak had moeten gebeuren. Verzoekster heeft aangevoerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is vanwege persoonlijke omstandigheden, waaronder de verslavingsproblematiek van haar moeder, die ervoor zorgde dat zij niet op de hoogte was van het sepot. De rechtbank oordeelt echter dat het de verantwoordelijkheid van verzoekster is om ervoor te zorgen dat zij haar post ontvangt, ongeacht haar verblijfplaats. De rechtbank verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzoekschriften, omdat deze niet binnen de wettelijke termijn zijn ingediend. De beslissing is genomen door rechter E.B. Prenger, in aanwezigheid van griffiers M. van Grinsven en D. van Spelde.