Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.De procedure
2.De feiten
[minderjarige01](hierna: [minderjarige01] ).
3.De vordering
Omdat de halfzus deze procedure nodeloos heeft opgestart is de moeder van mening dat de halfzus in de proceskosten moet worden veroordeeld.
4.De beoordeling
Eiseres en [minderjarige01] zijn familie van elkaar, te weten halfzussen. Zij hebben gedurende het leven van [minderjarige01] contact gehad met elkaar, aangezien zij dezelfde vader hebben en dus ook deels dezelfde familie. Na het overlijden van hun vader hebben zij ook nog goed contact onderhouden, zowel fysiek als telefonisch. Op enig moment is dat contact verslechterd en verbroken. Door de moeder is ervaren dat de toon van de familie van de halfzus van dwingende en bemoeizuchtige aard werd. Hierdoor is er sinds november 2022 geen contact meer tussen de halfzus en [minderjarige01] en haar moeder. Dit terwijl er hiervoor een positief contact was.
- is omgang tussen de halfzus en [minderjarige01] en het belang van [minderjarige01] en zo ja, hoe dient de omgangsregeling tussen [minderjarige01] en haar halfzus te worden vormgegeven in frequentie, duur en aard, zodat deze regeling het meest tegemoet komt aan de belangen van [minderjarige01] ;
- welke andere feiten en/of omstandigheden die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen, zijn niet in voorgaande vraag aan de orde gesteld en zijn wel van belang om te vermelden?
5.De beslissing
19 maart 2024 PRO FORMA, of zoveel eerder als mogelijk is, in de bodemprocedure bekend onder zaak-/rekestnummer C/02/412039 / FA RK 23-3432 de rapportage over het verloop en het resultaat van het (jeugd)hulpverleningstraject ter griffie in te dienen;