ECLI:NL:RBZWB:2023:7095

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
12 oktober 2023
Zaaknummer
C/02/404270 FA RK 22-5592
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Struijs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en benoeming bijzondere curator in het kader van schoolkeuze

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 oktober 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de wijziging van kinderalimentatie en de benoeming van een bijzondere curator. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. N.P.C.C. Langenberg, verzocht om de kinderbijdrage voor zijn minderjarige kind [minderjarige 1] met ingang van 1 december 2022 op nihil vast te stellen. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. T. Kremers, verzocht om verhoging van de kinderbijdrage en om een beslissing over de schoolkeuze van [minderjarige 1]. De rechtbank heeft de verzoeken van de man en de vrouw beoordeeld, waarbij de omstandigheden van beide partijen in acht zijn genomen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de man en vrouw van 2005 tot 2019 gehuwd zijn geweest en dat zij gezamenlijk ouderlijk gezag hebben over hun minderjarige kind [minderjarige 1], geboren in 2012. De rechtbank heeft de verzoeken van de man en de vrouw in het kader van de wijziging van de kinderbijdrage en de benoeming van een bijzondere curator beoordeeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de kinderbijdrage rechtvaardigt. De rechtbank heeft de kinderbijdrage voor [minderjarige 1] vastgesteld op € 205,= per maand voor de periode van 3 juni 2019 tot de datum van de beschikking en op € 192,= per maand vanaf de datum van de beschikking.

Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw om een bijzondere curator te benoemen voor de schoolkeuze van [minderjarige 1] afgewezen, omdat er geen wettelijke basis voor dit verzoek was en er geen geschil was over de gezamenlijke gezagsuitoefening. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/404270 FA RK 22-5592
datum uitspraak: 10 oktober 2023
beschikking betreffende levensonderhoud, bijzondere curator en schoolkeuze
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. N.P.C.C. Langenberg,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. T. Kremers.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 13 december 2022 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 21 maart 2023 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het op 14 april 2023 ontvangen verweer op zelfstandig verzoek met bijlagen;
- de brieven van mr. Langenberg van 11 januari 2023, 18 januari 2023, 7 juni 2023 (alle drie met bijlagen) en 16 juni 2023;
- het e-mailbericht van mr. Kremers van 13 juni 2023;
- de brieven van mr. Kremers van 16 juni 2023 met bijlagen en 21 juni 2023;
- de beschikking van de rechtbank van 18 november 2019 en het daaraan gehechte convenant en ouderschapsplan.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 23 juni 2023. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.
1.3. Na te noemen [minderjarige 1] is gelet op zijn leeftijd in staat gesteld zijn mening kenbaar te maken tijdens een zogenoemd kindgesprek. Hij heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt
.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen zijn met elkaar gehuwd geweest van [datum 1] 2005 tot [datum 2] 2019;
- uit hun huwelijk is het volgende, nu nog minderjarige kind geboren:
[minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2012.
Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] ;
- uit hun relatie zijn de volgende, nu meerderjarige kinderen geboren:
[minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2000;
[minderjarige 3] , geboren op [geboortedag 3] 2002.
2.2.
Ingevolge voormelde beschikking voormeld convenant en ouderschapsplan dient de man € 100,= per maand betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de [minderjarige 1] en (de inmiddels meerderjarige) [minderjarige 3] . Die bijdrage is nu - inclusief de wettelijke indexeringen - € 111,25 per maand.
2.3.
Ten aanzien van [minderjarige 3] is in het ouderschapsplan en convenant opgenomen dat de man zolang [minderjarige 3] minderjarig is en bij de vrouw woont een onderhoudsbijdrage van € 100,= per maand zal betalen. Wat betreft [minderjarige 2] zijn partijen overeengekomen dat zij 50/50 gaan bijdragen in de kosten van haar levensonderhoud en studie, een en ander uitgewerkt in artikel 7.3 van het ouderschapsplan en artikel 1 van het convenant. Ook is vermeld dat die regeling voor kosten van levensonderhoud en studie ook zal gelden ten opzichte van, voor zover hier van belang, [minderjarige 3] .

3.De verzoeken

3.1.
De man verzoekt, samengevat:
- de door hem te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de [minderjarige 1] (kinderbijdrage) met ingang van 1 december 2022 nader vast te stellen op nihil;
- veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.
3.2.
De vrouw verzoekt zelfstandig, samengevat:
- primair: de door de man te betalen kinderbijdrage met ingang van 3 juni 2019 nader vast te stellen op € 191,= per maand per kind, althans een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht;
subsidiair: de door de man te betalen kinderbijdrage voor [minderjarige 1] voortaan vast te stellen op € 191,= per maand, althans een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht;
- op uiterlijk 1 maart 2024 een beslissing te nemen over de middelbare school keuze van [minderjarige 1] , rekening houdend met zijn wensen en de adviezen die door een door de rechtbank in het kader van deze procedure te benoemen bijzondere curator worden verstrekt;
- veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.

4.De beoordeling

Bijzondere curator en schoolkeuze
4.1.
De vrouw legt het volgende aan haar verzoek ten grondslag. [minderjarige 1] zit in groep 7 (schooljaar 2022/2023) en zal een keuze moeten gaan maken voor een middelbare school. Hij zit in de discussies tussen zijn ouders geregeld behoorlijk klem. De vrouw is er niet gerust op dat de man aan [minderjarige 1] de ruimte geeft om zelf een middelbare school te kiezen, terwijl [minderjarige 1] juist vrijelijk een keuze zou moet kunnen maken. De vrouw is als directeur verbonden aan het [College] te [plaats] . Dit is volgens haar een school die in de basis bij [minderjarige 1] zou passen. Zij vermoedt dat de uitlatingen van de man omtrent de schoolkeuze te maken hebben met haar verbondenheid aan die school. Dit maakt dat de vrouw voor [minderjarige 1] zou willen dat hij, zonder inmenging van zijn ouders, maar wel samen met een bijzondere curator, kan gaan bedenken wat een goede school voor hem zou zijn. De bijzondere curator kan na onderzoek de rechtbank vervolgens adviseren in de hierover te nemen beslissing. Het is hierom dat de vrouw verzoekt om uiterlijk 1 maart 2024 een beslissing te nemen over de schoolkeuze en in aanloop daarnaar toe een bijzondere curator te benoemen.
4.2.
De man betwist dat hij [minderjarige 1] dwingt om een middelbare school juist wel of juist niet te kiezen. Hij zal open dagen bezoeken met [minderjarige 1] en aan hem de keuze laten. Hij zal [minderjarige 1] uiteraard wel helpen en adviseren bij het maken van zijn keuze. Het aanstellen van een bijzondere curator legt onnodig veel druk op een dergelijk belangrijk moment in het leven van een opgroeiend kind. Wanneer de vrouw de mening van de man had gevraagd over dit onderwerp, had zij dit direct kunnen vernemen. Zij heeft echter in maart 2022 via haar advocaat laten weten dat zij niet meer met de man wil communiceren over de kinderen, terwijl in het ouderschapsplan staat dat er maandelijks een kinderoverleg zou zijn.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Het verzoek van de vrouw om een beslissing te nemen over de keuze voor een middelbare school kent geen wettelijke basis. Reeds om die reden dient de rechtbank dit verzoek af te wijzen. Verder is niet gebleken dat er (op dit moment) sprake is van een geschil in de gezamenlijke gezagsuitoefening in de zin van artikel 1:253a BW ter zake van de inschrijving van [minderjarige 1] op een middelbare school. Het verzoek tot benoeming van een bijzondere curator wijst de rechtbank daarom ook af.
4.4.
De rechtbank wenst in dit verband nog wel het volgende op te merken. Zij gunt het [minderjarige 1] , die zo dapper is geweest om, ondanks de strijd tussen zijn ouders waar hij middenin zit, aan de kinderrechter te komen vertellen dat hij het liefst met zijn moeder de open dagen wil bezoeken, dat zijn ouders over hun eigen schaduw heen stappen en dat zij gehoor geven aan zijn wensen. Daar komt bij dat de man, door [minderjarige 1] toestemming te geven de open dagen met zijn moeder te bezoeken, een begin kan maken het gevoel bij [minderjarige 1] weg te nemen dat hij niet vrij is in het kiezen van een middelbare school en daarmee mogelijk ruimte kan creëren bij [minderjarige 1] om in alle openheid de voors en tegens van de verschillende scholen met zijn vader te bespreken.
Kinderbijdrage
Verzoek van de man op basis van wijziging van omstandigheden
4.5.
De man voert als grond voor zijn verzoek aan dat sinds de ondertekening van voormeld convenant en ouderschapsplan de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de overeengekomen bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Hoewel hij in staat is deze bijdrage te voldoen is hij van mening dat hij niet meer gehouden kan worden tot betaling, omdat hij daarnaast ook -noodgedwongen- verblijfsoverstijgende kosten voor [minderjarige 1] voldoet, zoals kleding en schoenen.
De man voert de volgende wijzigingen aan. Het inkomen van de vrouw is aanzienlijk gestegen. Zij heeft na de echtscheiding promotie gemaakt en is nagenoeg fulltime gaan werken. Daarentegen is het inkomen van de man gedaald. Zijn salaris als directeur grootaandeelhouder (dga) is nu € 4.000,= bruto per maand. Tijdens het huwelijk gaf de vrouw veel geld uit. Nu blijkt de man veel minder geld nodig te hebben. Ook was er tijdens het huwelijk minder noodzaak om geld opzij te zetten voor pensioenopbouw, omdat partijen een tweede woning bezaten en verhuurden. Na de scheiding is de man die woning zelf gaan bewonen, waardoor de huurinkomsten zijn weggevallen. De man dient nu zijn pensioenpot op te bouwen via zijn onderneming. Ook moet de onderneming over voldoende weerstandsvermogen beschikken. In overleg met zijn boekhouder, de heer [naam 1] , heeft de man zijn salaris daarom verlaagd met € 1.000,= per maand. Uitkering van dividend is niet aan de orde. Daarnaast is de man inmiddels gehuwd met mevrouw [naam 2] , die ook een dochter heeft voor wie zij kosten maakt. Zijn partner is mede onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] . Tot slot voert de man als wijziging aan dat hij kleding voor [minderjarige 1] dient te kopen. Partijen hebben hier veel discussies over gehad, waar [minderjarige 1] de dupe van werd. De vrouw zou de verblijfsoverstijgende kosten, waaronder de kleding, moeten betalen. Wat [minderjarige 1] wel of niet nodig had werd door haar bepaald. Uiteindelijk besloot de man dan maar zelf kleding te kopen. De vrouw heeft nooit gereageerd op zijn verzoek om de aanschafkosten hiervan aan hem te vergoeden. Tegenover deze kosten staat een besparing aan de kant van de vrouw. De kledingkosten kunnen door de man worden betaald uit de kinderbijdrage die hij tot nu toe aan de vrouw voldoet. De man wil om deze redenen nihilstelling van de kinderbijdrage.
4.6.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij heeft de kinderbijdrage nog steeds nodig; de man kan die betalen en hij verdient meer dan zij. De vrouw erkent dat haar inkomen is gestegen, maar dat is niet relevant, omdat de destijds gemaakte afspraken niet zijn gebaseerd op het inkomen van partijen en/of de draagkracht van partijen. De hoogte van het inkomen van de man is tussen partijen nooit komen vast te staan, omdat de man ten tijde van de onderhandelingen ook al weigerde om volledig inzicht te geven in zijn financiën. Er kan dus niet worden vastgesteld of er sprake is van een wijziging. De verklaring van de boekhouder zegt niets. Die verklaring kan alleen worden geverifieerd aan de hand van de onderliggende stukken en die ontbreken. Uit de door de vrouw bij de Kamer van Koophandel geraadpleegde informatie blijkt dat het eigen vermogen van de onderneming van de man zodanig is toegenomen dat de man zichzelf dividend kan uitkeren alsook dat hij zijn toenmalige dga-loon kan uitkeren. De man erkent dit overigens ook door te stellen dat er minder lasten zijn na de scheiding. Verder heeft de man de draagkracht van zijn nieuwe partner niet onderbouwd. Daarnaast is de vrouw van mening dat zij prima zorgt voor de kleding van [minderjarige 1] . Het is de keuze van de man zelf om kleding erbij te kopen. De kinderbijdrage is steeds ontoereikend geweest. Er zat nog ruimte tussen het bedrag dat de man op basis van een berekening had moeten betalen en het bedrag dat partijen zijn overeengekomen. Dit rechtvaardigt dat van de man kan worden verwacht dat hij ook zelf een deel van de kledingkosten voor zijn rekening neemt.
Zelfstandig verzoek van de vrouw op basis van grove miskenning wettelijke maatstaven
4.7.
De vrouw doet een zelfstandig verzoek tot verhoging van de kinderbijdrage ten aanzien van primair alle drie de kinderen en subsidiair ten aanzien van [minderjarige 1] . Zij voert als grond voor haar verzoek aan dat de in het convenant en ouderschapsplan overeengekomen bijdrage is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
In dit verband stelt zij het volgende. Bij een juiste berekening van de behoefte en draagkracht destijds zouden partijen tot een hogere behoefte en tevens tot een andere verdeling van de draagkracht zijn gekomen. De afspraken over de hoogte van kinderbijdrage zijn niet gebaseerd op een concrete berekening. De vrouw was genoodzaakt om met een bijdrage van € 100,= per maand voor [minderjarige 1] genoegen te nemen, omdat de man niet bereid bleek de gegevens aan te leveren die volgens de mediator nodig waren om tot een juiste berekening te komen. Ter onderbouwing van haar standpunt citeert de vrouw uit een verslag van de mediationgesprekken. Volgens de vrouw was de man echter in staat een hogere kinderbijdrage te voldoen.
4.8.
De man betwist dat sprake is geweest van grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De behoefte van [minderjarige 1] is destijds correct door de mediator berekend, op basis van de inkomensgegevens van partijen in 2017 en 2018, te weten de jaarrekeningen van de BV, de jaaropgaven van de vrouw en de salarisstroken van de man. Uiteindelijk hebben partijen de knoop doorgehakt en afgesproken dat hij € 100,= per maand per kind zou gaan betalen, maar er is destijds wel degelijk een berekening gemaakt waar ook de vrouw bekend mee was.
Grove miskenning van de wettelijke maatstaven
4.9.
Nu het zelfstandig verzoek van de vrouw bij toewijzing daarvan tot een wijziging met verdergaande terugwerkende kracht leidt van de onderhoudsbijdrage dan het verzoek van de man, zal de rechtbank eerst deze grondslag bespreken. Om te kunnen beoordelen of er sprake is van grove miskenning van de wettelijke maatstaven in de zin van artikel 1:401 lid 5 BW, mag er, uitgaande van dezelfde gegevens, geen duidelijke wanverhouding bestaan tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het betreft dan gevallen waarin partijen onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. Om dat te kunnen beoordelen dient de rechtbank te beschikken over de inkomensgegevens van partijen in 2017/2018, zodat de uitkomst van een berekening van de behoefte en draagkracht op basis van deze gegevens kan worden afgezet tegen de behoefte die destijds is overeengekomen en de hoogte van de bijdrage die partijen toen hebben afgesproken.
4.10.
Uit de mondelinge behandeling volgt dat partijen het erover eens zijn dat hun relatie eind 2018 is beëindigd, zodat 2018 als peiljaar voor de behoefteberekening heeft te gelden. Niet in discussie is dat de behoefte in 2018 vastgesteld kan worden naar de hoogste schaal, te weten € 598,= per maand per kind. Rekening houdend met de wettelijke indexering was dat in 2019 € 610,= per maand per kind (€ 1.830,= per maand totaal voor drie kinderen). De rechtbank zal dan ook van dit bedrag uitgaan.
4.11.
De rechtbank becijfert het aandeel van de onderhoudsplichtigen in de behoefte van de minderjarigen aan de hand van ieders netto besteedbaar inkomen (NBI), waarbij hun draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule, zoals opgenomen in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
4.12.
Partijen zijn het erover eens dat voor de berekening van het NBI van de vrouw kan worden uitgegaan van een inkomen van € 54.156,= bruto op basis van haar jaaropgave 2018. De vrouw heeft dit ook gehanteerd in de als productie 6 overgelegde draagkrachtberekening. De man heeft deze berekening verder niet weersproken. Gelet op de tarieven 2019 en de daarin genomen uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de vrouw op € 3.589,= per maand en de draagkracht op € 1.093,= per maand.
4.13.
Ten aanzien van het NBI van de man zijn partijen het erover eens dat in ieder geval kan worden uitgegaan van een inkomen van de man ter hoogte van € 60.660,= op basis van zijn jaaropgave 2018. Dit is zijn salaris als dga van zijn besloten vennootschap (Stamlijn Milieuadvies B.V.).
4.14.
Partijen verschillen van mening of daarnaast rekening moet worden gehouden met een dividenduitkering. Volgens de man is dat niet het geval, maar volgens de vrouw wel.
4.15.
De vrouw heeft haar standpunt onderbouwd door te verwijzen naar de publicatiecijfers van de onderneming van de man bij de Kamer van Koophandel. Daaruit blijkt dat het eigen vermogen van de onderneming in 2021 € 502.929,= bedroeg. Eind 2017 bedroeg het eigen vermogen € 311.000,=, aldus een toename van circa € 191.000,= in vier jaar tijd, dus € 47.750,= per jaar, afgerond € 47.000,= per jaar. Dit bedrag had als dividend uitgekeerd kunnen worden zonder gevaar voor de continuïteit van de onderneming.
4.16.
De man verwijst naar de verklaring van zijn boekhouder en voegt daaraan toe dat hij de onderneming ook zijn pensioenvoorziening is. De man erkent dat de B.V. winst maakt, maar hij stelt dat deze winst in de B.V. moet blijven ter opbouw van vermogen waarmee geïnvesteerd kan worden in bijvoorbeeld onroerend goed, zodat hij daaruit inkomsten kan genereren als vorm van pensioenvoorziening. Ook dient de opbouw van vermogen als voorziening voor eventuele slechtere jaren en als inkomensgarantie bij ziekte. De man heeft geen financiële stukken van de onderneming, zoals de jaarrekeningen, overgelegd.
4.17.
De rechtbank stelt voorop dat op de man de wettelijke onderhoudsplicht rust jegens zijn kinderen. Dit betekent dat op hem de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast rust ten aanzien van de hoogte van zijn draagkracht. Het had dan ook op zijn weg gelegen om de benodigde gegevens te overleggen die nodig zijn om zijn draagkracht te kunnen vaststellen. De man heeft aangeboden de betreffende stukken enkel ter inzage aan de rechtbank en aan de advocaat van de vrouw beschikbaar te stellen. De rechtbank overweegt dat in het kader van equality of arms uitgangspunt is dat partijen moeten kunnen beschikken over dezelfde gegevens, die nodig zijn voor beoordeling van de zaak, en dat afwijking hiervan slechts in geval van bijzondere omstandigheden en met waarborgen omkleed mogelijk is. In dit geval heeft de man de noodzaak om de jaarstukken uit zijn onderneming niet aan de vrouw te laten zien en deze slechts ter inzage te geven aan haar advocaat en de rechtbank onvoldoende onderbouwd, zodat de rechtbank aan dit aanbod voorbijgaat. Immers, hij heeft niet geconcretiseerd in welk opzicht hij schade zou lijden door het overleggen van deze gegevens. Daar staat tegenover dat de vrouw, zonder zelf inzage te hebben gehad in de financiële stukken van de onderneming, niet geacht kan worden adequaat verweer te voeren tegen de stelling van de man dat de onderneming geen ruimte liet een hoger loon of dividend uit te keren. Evenmin kan zij zonder die stukken een eigen deskundige raadplegen om daarover een oordeel te geven. Ook aan het herhaalde aanbod om zijn boekhouder te horen over de vraag of aan de man een hoger loon dan wel dividenduitkering kon worden uitgekeerd gaat de rechtbank voorbij. Een adequaat verhoor van de boekhouder zonder onderliggende stukken van de onderneming acht de rechtbank niet mogelijk. Bovendien kan de verklaring van de boekhouder niet worden getoetst aan de onderliggende jaarstukken, nu die ontbreken. Nu de man ervoor heeft gekozen de financiële stukken van de onderneming niet over te leggen, komen de gevolgen daarvan voor zijn rekening en risico. Dat brengt mee dat de rechtbank de vrouw zal volgen in haar stelling dat, zonder gevaar voor de continuïteit van de onderneming, dividend uitgekeerd had kunnen worden.
4.18.
Nu de man de hoogte van de door de vrouw gestelde bedragen ten aanzien van het eigen vermogen van de onderneming niet heeft weersproken, ziet de rechtbank aanleiding om uit te gaan van een dividenduitkering ter hoogte van € 47.000,= per jaar. De rechtbank houdt verder rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting), de op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 6.246,= per maand.
De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 2.395,= per maand.
4.19.
De verdeling van de kosten van de kinderen over beide ouders in 2019 wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van de kinderen, oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 2.395 / € 3.488 x € 1.830 = € 1.257,=
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 1.093 / € 3.488 x € 1.830 = € 573,=
4.20.
Partijen zijn het erover eens dat dit aandeel gelijkelijk dient te worden verdeeld over de drie kinderen, dus voor de man is dat € 419,= per maand per kind. Ook zijn zij het eens over toepassing van een zorgkorting van 35%. Nu de behoefte van [minderjarige 1] en de toen nog [minderjarige 3] € 610,= per maand per kind bedroeg, beliep de zorgkorting een bedrag van € 214,= per maand per kind. Het aandeel van de man voor [minderjarige 3] en [minderjarige 1] wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw had dienen te betalen (€ 419 - € 214 =) € 205,= per maand per kind.
4.21.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De vrouw verzoekt de bijdrage per 3 juni 2019 te wijzigen naar een bedrag van € 191,= per maand,
althans een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht. Dit betekent dat de rechtbank ook een hogere bijdrage kan vaststellen. Ten aanzien van de ingangsdatum waren partijen in het ouderschapsplan 3 juni 2019 overeengekomen. De man voert hiertegen geen verweer. De rechtbank zal daarom de door de man te betalen bijdrage met ingang van 3 juni 2019 wijzigen in € 205,= per maand per kind voor [minderjarige 1] en [minderjarige 3] . Ten aanzien van [minderjarige 3] zal, zoals hierna onder 4.22 uiteengezet, deze bijdrage gelden tot het moment dat hij achttien jaar is geworden (13 juli 2020).
4.22.
De vrouw heeft verzocht de bijdragen te wijzigen voor [minderjarige 1] , [minderjarige 3] en [minderjarige 2] . Geconstateerd wordt dat de vrouw geen machtigingen heeft overgelegd van [minderjarige 3] (voor de periode vanaf zijn meerderjarigheid) en [minderjarige 2] (die op 3 juni 2019 al meerderjarig was). Dit betekent dat het verzoek van de vrouw in zoverre zal worden afgewezen.
Wijziging van omstandigheden
4.23.
Deze bijdrage kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen, in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW.
4.24.
In dit verband staat in ieder geval tussen partijen vast dat het inkomen van de vrouw is gewijzigd.
4.25.
Aldus heeft zich een wijziging van omstandigheden voorgedaan die een onderzoek naar de behoefte van de minderjarige aan een bijdrage en naar de huidige financiële draagkracht van de onderhoudsplichtigen noodzakelijk maakt. Daarna zal blijken of deze wijziging als rechtens relevant is aan te merken.
4.26.
Onder verwijzing naar overweging 4.10. wordt uitgegaan van een behoefte van € 598,= per maand voor [minderjarige 1] in 2018. Dit is rekening, houdend met de wettelijke indexeringen, in 2023 € 679,= per maand.
4.27.
Zoals in overweging 4.12. is vermeld wordt het aandeel van de onderhoudsplichtigen in de behoefte van de minderjarige becijferd aan de hand van ieders huidig NBI, waarbij hun draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in eerdergenoemde aanbevelingen.
4.28.
Partijen zijn het erover eens dat voor wat betreft het inkomen van de vrouw uitgegaan kan worden van haar jaaropgave 2022 ter hoogte van € 78.528,=. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting), de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Daarnaast komt de vrouw met dit inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop van € 1.893,= netto op jaarbasis. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 4.651,= per maand.
4.29.
De draagkracht van de vrouw is dan volgens de formule € 1.457,= per maand. Gelet op de verklaringen op de mondelinge behandeling van partijen over de financiële ondersteuning van hun twee meerderjarige kinderen zal de rechtbank daarop een bedrag van € 470,= per maand in mindering brengen, aangezien de vrouw dit voldoet aan [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Dit betekent dat er € 987,= per maand aan draagkracht resteert.
4.30.
De rechtbank houdt geen rekening met het schoolgeld van € 600,= per jaar dat de vrouw voor [minderjarige 3] stelt te betalen, omdat in deze kosten is voorzien middels de spaarrekening die partijen voor [minderjarige 3] hebben aangehouden, zodat het gezien kan worden als een eigen keuze van de vrouw dat zij ook die kosten voldoet.
4.31.
Voor de vaststelling van het NBI van de man gaat de rechtbank uit van de volgende niet dan wel onvoldoende weersproken gegevens.
4.32.
De man werkt als dga in zijn eigen vennootschap. Onder verwijzing naar zijn jaaropgave 2022 stelt de man zijn salaris op € 48.000,= bruto per jaar. Dat is wat hij feitelijk ontvangt uit de onderneming. Meer heeft hij ook niet nodig. Liever spaart hij in de onderneming voor wat extra’s voor zijn oude dag, zo verklaart de man ter zitting. De vrouw stelt dat uitgegaan moet worden van het inkomen van de man in 2018 dat volgens zijn jaaropgave € 60.660,= bedraagt, althans met een bruto jaarsalaris in 2022 van € 48.000,=, te vermeerderen met een dividenduitkering van € 47.000,= bruto per jaar. Zij legt aan haar stelling ten grondslag dat de financiële situatie van de onderneming daartoe de ruimte laat zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. Nu de man niet betwist dat de financiële situatie van de onderneming ruimte laat voor een inkomen gelijk aan dat in 2018 én voor een dividenduitkering, zulks zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen, volgt de rechtbank de vrouw en zal de rechtbank aansluiten bij een inkomen ter hoogte van € 60.660,= bruto per jaar. Verder wordt onder verwijzing naar overweging 4.18. rekening gehouden met een dividenduitkering van € 47.000,= bruto per jaar. Tevens worden in aanmerking genomen de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting), de op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 6.360,= per maand.
4.33.
De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 2.294,= per maand. Gelet op de verklaringen op de mondelinge behandeling zal de rechtbank daarop een bedrag van € 360,= per maand in mindering brengen, aangezien de man dit voldoet aan [minderjarige 2] (€ 250,50 per maand) en [minderjarige 3] (€ 110,= per maand). Dit betekent dat er € 1.934,= per maand aan draagkracht resteert.
4.34.
Partijen zijn het erover eens dat de echtgenote van de man, mevrouw [naam 2] , mede onderhoudsplichtig is voor [minderjarige 1] . Uit de mondelinge behandeling volgt dat kan worden uitgegaan van een inkomen van haar ter hoogte van € 25.000,= bruto per jaar. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van [naam 2] op een bedrag ter hoogte van € 1.946,= per maand. Haar draagkracht is dan volgens de formule € 131,= per maand.
4.35.
De man stelt dat zijn partner een ouderbijdrage aan haar dochter voldoet van € 250,= per maand. Nu de man dit niet heeft onderbouwd en bovendien niet heeft aangegeven in welk opzicht hier rekening mee dient de worden gehouden, laat de rechtbank dit verder buiten beschouwing.
4.36.
De verdeling van de kosten van [minderjarige 1] over de onderhoudsplichtigen wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van de kinderen, oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 1.934 / € 3.052 x € 679 = € 430,=
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 987 / € 3.052 x € 679 = € 220,=
het aandeel van [naam 2] bedraagt: € 131 / € 3.052 x € 679 = € 29,=
4.37.
Partijen zijn het eens over toepassing van een zorgkorting van 35%. Nu de behoefte van [minderjarige 1] € 679,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 238,= per maand.
4.38.
Het aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag. Dit leidt tot een bedrag van € 192,= per maand.
4.39.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die leidt tot een aanpassing van de hiervoor berekende bijdrage voor [minderjarige 1] (€ 205,= in 2019). De vrouw verzoekt voortaan de bijdrage te wijzigen naar een bedrag van € 191,= per maand,
althans een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht. Dit betekent dat de rechtbank ook een hogere bijdrage kan vaststellen. De rechtbank zal de door de man te betalen bijdrage met ingang van de datum van deze beschikking wijzigen in € 192,= per maand.
4.40.
Ten overvloede merkt de rechtbank het volgende op. De kinderbijdrage is in deze beschikking nader vastgesteld op grond van het wettelijk systeem. Dit heeft tot gevolg dat de vrouw alle verblijfsoverstijgende kosten dient te voldoen, waaronder de kleding en schoenen van [minderjarige 1] .
4.41.
Ten aanzien van het discussiepunt van partijen over de kleding en schoenen van [minderjarige 1] merkt de rechtbank op dat de kleding en schoenen aan hem toebehoren. Dit betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat partijen de kleding over en weer met [minderjarige 1] meegeven in het kader van de uitvoering van de zorgregeling.
4.42.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Proceskosten
4.43.
De man verzoekt om de vrouw te veroordelen in de proceskosten. Redengevend hiervoor is dat de vrouw sinds december 2021 weigert aan een herberekening van de kinderbijdrage mee te werken. De vrouw dwingt de man uitgaven te doen voor [minderjarige 1] , die voor haar rekening behoren te komen, en desondanks verlangt zij van de man dat hij ook een kinderbijdrage blijft voldoen. Door haar toedoen heeft hij nodeloos proceskosten gemaakt.
4.44.
De vrouw voert verweer en verzoekt om de man te veroordelen in de proceskosten. Dat de man deze procedure aanhangig heeft gemaakt, is enkel een uiting van strijd. Immers, de man is zeer wel in staat de overeengekomen kinderbijdrage te betalen. Het procederen is disproportioneel en grenst aan misbruik van recht. De man had deze procedure achterwege moeten laten, omdat dit traject voor [minderjarige 1] belastend is.
4.45.
De rechtbank overweegt als volgt. In verzoekschriftprocedures tussen ex-partners wordt in het algemeen besloten tot compensatie van kosten, hetgeen betekent dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen. De redelijkheid en billijkheid brengen mee dat niet te snel tot een kostenveroordeling ten laste van één van partijen wordt overgegaan. Deze noodzakelijke terughoudendheid van de rechter wordt ook ingegeven door de overweging dat partijen vaak nog met elkaar verder moeten, in dit geval als ouders van hun kinderen. Een kostenveroordeling ten laste van de één ten gunste van de ander kan de verdere relatie belasten. Slechts in uitzonderlijke gevallen wordt van deze hoofdregel afgeweken, bijvoorbeeld als kosten zijn ontstaan door een onredelijke houding van de wederpartij. Deze nodeloze kosten kunnen dan ten laste worden gebracht van de partij die deze heeft veroorzaakt. Hieronder vallen ook nodeloze kosten die zijn veroorzaakt doordat onnodig wordt geprocedeerd. In dit geval is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van nodeloos procederen door één van partijen. Wel acht de rechtbank van belang op te merken dat indien de man openheid van zaken had gegeven over zijn eigen financiële positie hij de vrouw ruimte had kunnen geven om op inhoudelijk niveau met elkaar in gesprek te gaan over de hoogte van de kinderbijdrage. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank dan ook overgaan tot het compenseren van de proceskosten en het verzoek van de man alsook het verzoek van de vrouw afwijzen.

5.De beslissing

De rechtbank
wijzigt voormelde beschikking van 18 november 2019 en het daaraan gehechte convenant en ouderschapsplan als volgt:
bepaalt dat de daarin overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2012,
- over de periode van 3 juni 2019 tot de datum van deze beschikking nader wordt vastgesteld op € 205,= (tweehonderdvijf euro) per maand aan de vrouw te voldoen;
- vanaf de datum van deze beschikking nader wordt vastgesteld op € 192,= (honderdtweeënnegentig euro) per maand aan de vrouw bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de daarin overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de [minderjarige 3] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 3] 2002, over de periode van 3 juni 2019 tot 13 juli 2020 nader wordt vastgesteld op € 205,= (tweehonderdvijf euro) per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Struijs, en, in tegenwoordigheid van mr. Tillie, griffier, in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2023.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.