ECLI:NL:RBZWB:2023:7097

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 oktober 2023
Publicatiedatum
12 oktober 2023
Zaaknummer
10588996 CV EXPL 23-1880
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Van der Burgt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van openstaande facturen uit doorlopende overeenkomst

In deze civiele procedure vordert eiser, [eiser], dat gedaagde, [gedaagde], wordt veroordeeld tot betaling van openstaande facturen die voortvloeien uit een doorlopende overeenkomst. De overeenkomst is tot stand gekomen op 16 mei 2019, toen gedaagde akkoord ging met een advertentie op de website van eiser. Eiser heeft gedaagde jaarlijks een bedrag van € 139,15 in rekening gebracht voor het plaatsen van de advertentie. Gedaagde heeft de eerste twee facturen voldaan, maar de facturen van 1 juli 2021 en 1 juli 2022 zijn onbetaald gebleven. Eiser stelt dat de overeenkomst stilzwijgend is verlengd, omdat gedaagde deze niet tijdig heeft opgezegd. Gedaagde betwist dit en stelt dat zij de overeenkomst op 11 juli 2020 heeft opgezegd via e-mail. De kantonrechter oordeelt dat gedaagde niet heeft aangetoond dat de opzegging heeft plaatsgevonden, omdat eiser de e-mail niet heeft ontvangen. Hierdoor blijft de overeenkomst van kracht en is gedaagde verplicht de openstaande facturen te betalen. De kantonrechter wijst de vordering van eiser toe en veroordeelt gedaagde tot betaling van € 353,81, vermeerderd met wettelijke handelsrente en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Bergen op Zoom
Zaaknummer: 10588996 \ CV EXPL 23-1880
Vonnis van 11 oktober 2023
in de zaak van
[eiser], MEDE H.O.D.N. [bedrijf eiser],
te [plaats 1],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
gemachtigde: LAVG B.V.,
tegen
[gedaagde], VOORHEEN H.O.D.N. [bedrijf gedaagde],
te [plaats 2],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 15 juni 2023 met producties 1 tot en met 7,
- het schriftelijke antwoord met een bijlage,
- de conclusie van repliek,
- de schriftelijke dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] runt de [website] Ondernemers kunnen op deze website een advertentie met hun bedrijfsgegevens laten plaatsen.
2.2.
Op 15 mei 2019 heeft [eiser] per e-mailbericht een opzet van een te plaatsen advertentie voor de onderneming van [gedaagde] naar [gedaagde] verzonden.
2.3.
[gedaagde] heeft op 16 mei 2019 via een e-mailbericht laten weten akkoord te zijn met de advertentie.
2.4.
Voor het plaatsen van de bedrijfsgegevens brengt [eiser] iedere twaalf maanden, bij factuur, een bedrag van € 139,15 (incl. btw) in rekening. [gedaagde] heeft de eerste twee facturen voor de jaren 2019 en 2020 voldaan. De derde factuur d.d. 1 juli 2021 en de vierde factuur d.d. 1 juli 2022, van ieder € 139,15, zijn tot op heden onbetaald gebleven.
2.5.
In de algemene voorwaarden, die [eiser] hanteert, is ten aanzien van de opzegging vermeld dat overeenkomsten worden gesloten voor een periode van 12 maanden en dat overeenkomsten, die niet of niet tijdig worden opgezegd, telkens stilzwijgend worden verlengd met een periode van 12 maanden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] te betalen:
a. een bedrag van € 353,81 (€ 278,30 aan hoofdsom + € 41,75 aan buitengerechtelijke incassokosten + € 33,76 aan wettelijke handelsrente tot 23 mei 2023), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 23 mei 2023 over een bedrag van € 278,30 tot de dag der algehele voldoening;
b. de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt het volgende ten grondslag aan zijn vordering. Op grond van de op 16 mei 2019 gesloten doorlopende overeenkomst is [gedaagde] de in rekening gebrachte facturen van 1 juli 2021 en 1 juli 2022 verschuldigd. Omdat deze twee facturen niet binnen de betalingstermijn van veertien dagen zijn voldaan, is [gedaagde] in verzuim en is zij ook de buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke handelsrente verschuldigd.
3.3.
[gedaagde] voert verweer strekkende tot afwijzing van de vordering van [eiser]. [gedaagde] voert aan dat zij de overeenkomst op 11 juli 2020 via een e-mailbericht heeft opgezegd. Wanneer dit niet de juiste wijze van opzegging is, dan had [eiser] dit direct moeten aangeven. Ook uit de email-correspondentie van 28 april 2020 tussen [gedaagde] en Bedrijvenlokaal volgt dat de overeenkomst is opgezegd. De e-mailberichten tonen aan dat Bedrijvenlokaal en [eiser] éénzelfde partij zijn. Bedrijvenlokaal beschikt namelijk over informatie die enkel van [eiser] afkomstig kan zijn.

4.De beoordeling

4.1.
Vaststaat dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen. Ter beoordeling ligt de vraag voor of [gedaagde] deze overeenkomst op 11 juli 2020 heeft opgezegd.
4.2.
Het e-mailbericht van 11 juli 2020, dat door [gedaagde] is overgelegd, is onvoldoende om aan te tonen dat [gedaagde] de overeenkomst heeft opgezegd. Vooropgesteld wordt dat op de voet van artikel 3:37 lid 3 BW geldt dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, zoals het e-mailbericht van 11 juli 2020, pas werking heeft indien deze de geadresseerde heeft bereikt. Voor e-mailverkeer is nodig dat het desbetreffende e-mailbericht in de ‘in-box’ van de geadresseerde is gekomen. [eiser] betwist dat hij de e-mail van 11 juli 2020 heeft ontvangen. Het aantonen dat de e-mail is verzonden, is dus niet voldoende. [gedaagde] heeft geen (andere) feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat [eiser] de e-mail heeft ontvangen. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat het e-mailbericht van 11 juli 2020 [eiser] heeft bereikt. De opzegging in het e-mailbericht heeft daardoor geen werking.
4.3.
Daarnaast toont de op 28 april 2020 gevoerde correspondentie tussen [gedaagde] en Bedrijvenlokaal ook niet aan dat de overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] door [gedaagde] is opgezegd. [gedaagde] heeft haar -door [eiser] betwiste- standpunt dat Bedrijvenlokaal en [eiser] één bedrijf zijn, dan wel dat de twee bedrijven gelieerd zijn aan elkaar, onvoldoende onderbouwd. Dit blijkt ook overigens nergens uit. Daar komt bij, dat de e-mailberichten van Bedrijvenlokaal eerder verzonden zijn dan de gestelde opzegging van [gedaagde] d.d. 11 juli 2020. Uit de e-mailberichten tussen Bedrijvenlokaal en [gedaagde] volgt ook niet dat een opzegging bij Bedrijvenlokaal leidt tot een opzegging van de overeenkomst tussen [gedaagde] en [eiser]. Bovendien geldt dat Bedrijvenlokaal het over een factuurbedrag heeft dat wezenlijk verschilt van dat van [eiser]. Gelet op het voornoemde mocht [gedaagde] er op basis van de correspondentie met Bedrijvenlokaal niet vanuit gaan dat de overeenkomst met [eiser] is opgezegd.
4.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt het verweer dat de overeenkomst tussen partijen op 11 juli 2020 is opgezegd, niet. Dit betekent dat de overeenkomst voortduurt. [gedaagde] is daarom de facturen van 1 juli 2021 en 1 juli 2022 verschuldigd, zodat de hoofdsom van € 278,30 zal worden toegewezen.
4.5.
Nu de conclusie is dat [gedaagde] de facturen dient te voldoen, is zij in gebreke met de betaling daarvan omdat zij de facturen niet binnen de termijn van veertien dagen heeft voldaan. Zij verkeert in verzuim en is daardoor de wettelijke handelsrente verschuldigd. Het bedrag van € 33,76 aan wettelijke handelsrente tot 23 mei 2023 is hierdoor toewijsbaar, hetzelfde geldt voor de wettelijke handelsrente over de hoofdsom vanaf 23 mei 2023 tot de dag dat de gehele vordering is voldaan.
4.6.
Doordat [gedaagde] de vordering niet tijdig heeft voldaan is zij eveneens het bedrag van € 41,75 aan buitengerechtelijke incassokosten aan [eiser] verschuldigd. Door en uit naam van [eiser] zijn meerdere incassohandelingen verricht die voor vergoeding in aanmerking komen. Daarnaast komt het bedrag overeen met het in het Besluit buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief, waardoor de vordering toewijsbaar is.
4.7.
De kantonrechter zal [gedaagde], als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten, waaronder de nakosten, veroordelen. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] als volgt vastgesteld:
- kosten dagvaarding
107,73
- griffierecht
86,00
- salaris gemachtigde
160,00
(2,00 punten × € 80,00)
Totaal
353,73
4.8.
De nakosten zullen op de in de beslissing weergegeven wijze worden begroot.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een bedrag van € 353,81 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over een bedrag van € 278,30 vanaf 23 mei 2023 tot aan de dag der algehele voldoening,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 353,73.
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de nakosten, aan de zijde van [eiser] begroot op € 40,00 aan salaris gemachtigde, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan en vermeerderd met de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van der Burgt en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2023.