ECLI:NL:RBZWB:2023:7123

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 oktober 2023
Publicatiedatum
13 oktober 2023
Zaaknummer
C/02/412938 / FA RK 23-3857
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Jansen
  • mr. De Jong
  • mr. Van Term
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag en benoeming voogd in een gezagskwestie met betrekking tot een minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 oktober 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de minderjarige [minderjarige 1]. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om het ouderlijk gezag van de vader over [minderjarige 1] te beëindigen en de Gecertificeerde Instelling (GI) te benoemen tot voogd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader, als gevolg van persoonlijke problematiek, niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] te dragen. De moeder is onder curatele gesteld en kan eveneens niet voor de minderjarige zorgen. De rechtbank heeft eerder al besloten dat het perspectief van [minderjarige 1] niet bij de ouders ligt, maar bij de pleegouders waar hij sinds zijn geboorte verblijft. De vader heeft echter verzocht om [minderjarige 1] bij de oom en tante vaderszijde te plaatsen, wat door de Raad als niet in het belang van de minderjarige wordt gezien. De rechtbank heeft besloten om de beslissing over het verzoek van de Raad aan te houden voor vier maanden, om meer informatie te verkrijgen over de mogelijkheden van een overplaatsing naar de familie.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/412938 / FA RK 23-3857
Datum uitspraak: 11 oktober 2023
Beschikking van de meervoudige kamer van de rechtbank over een gezagsbeëindigende maatregel
in de zaak van
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
REGIO ZUIDWEST NEDERLAND, locatie Breda, hierna te noemen: de Raad,
over de minderjarige:
[minderjarige 1] ,geboren op [geboortedag] 2021 in [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 1] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden in deze zaak aan:
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
ingeschreven op een bij de rechtbank bekend adres in [plaats 1] ,
maar verblijvende op een voor de rechtbank onbekend adres in [plaats 2],
advocaat: mr. R.G.J. van Kerkhof te Gilze,
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
ingeschreven op een briefadres van Centraal Onthaal van de [gemeente] ,
maar verblijvende op een voor de rechtbank onbekend adres in [plaats 2] ,
vertegenwoordigd door:
[de curator] B.V.,in diens hoedanigheid als curator van de moeder,
hierna te noemen: de curator van de moeder,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
DE HEER EN MEVROUW [de pleegouders],
hierna te noemen: de pleegouders,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
de Gecertificeerde Instelling
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING,
hierna te noemen: de GI,
gevestigd te Amsterdam.
De rechtbank merkt als informanten in deze zaak aan:
[de oom(vz)]en
[de tante (vz)],
hierna te noemen: de oom en de tante vaderszijde,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop in deze zaak blijkt uit de volgende stukken:
  • het op 9 augustus 2023 ingekomen verzoekschrift van de Raad, met bijlagen;
  • het op 25 augustus 2023 ingekomen e-mailbericht van de vader;
  • het uittreksel uit het curatele- en bewindregister van 13 september 2023;
  • de brief van 19 september 2023 van de GI, met bijlage.
1.2.
Op 19 september 2023 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank het verzoek, met gesloten deuren, gelijktijdig mondeling behandeld met het verzoek van de vader tot beëindiging ouderlijk gezag en benoeming voogd (in de zaak met het zaaknummer: C/02/411856 / FA RK 23-3346). In die zaak zal de rechtbank afzonderlijk beslissen.
Bij de mondelinge behandeling zijn verschenen en heeft de rechtbank gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Van Kerkhof;
  • de curator van de moeder;
  • een vertegenwoordigster namens de Raad;
  • een tweetal vertegenwoordigers namens de GI;
  • de oom en de tante vaderszijde.
Hoewel correct opgeroepen, zijn niet verschenen:
  • de moeder;
  • de pleegouders.
De voorzitter van de rechtbank heeft aan de oom en de tante vaderszijde bijzondere toegang tot de gesloten behandeling verleend.

2.De feiten

2.1.
De ouders hebben een relatie met elkaar. Tijdens die relatie is [minderjarige 1] geboren.
2.2.
De vader heeft [minderjarige 1] erkend.
2.3.
Bij beschikking van de kantonrechter van deze rechtbank van 10 februari 2023 is de moeder onder curatele gesteld vanwege haar lichamelijke of geestelijke toestand, met benoeming van [de curator] B.V. te [plaats 1] tot haar curator.
2.4.
De ouders waren aanvankelijk gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] . Doordat de moeder bij voormelde beschikking voor onbepaalde tijd onder curatele is gesteld vanwege haar lichamelijke of geestelijke toestand, is zij op grond van artikel 1:246 van het Burgerlijk Wetboek (BW) onbevoegd tot het uitoefenen van het gezag over [minderjarige 1] . Gelet hierop oefent de vader sindsdien het eenhoofdig ouderlijk gezag over [minderjarige 1] uit.
2.5.
Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 25 februari 2021 is [minderjarige 1] , die op dat moment nog niet was geboren, voorlopig onder toezicht gesteld van de GI, met ingang van 25 februari 2021 tot 25 mei 2021.
2.6.
Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 20 mei 2021 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg verleend, met ingang van 20 mei 2021 tot 3 juni 2021, onder aanhouding van het resterende deel van het verzoek. Deze maatregel is nadien steeds verlengd.
2.7.
Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 21 mei 2021 is [minderjarige 1] onder toezicht gesteld van de GI, met ingang van 21 mei 2021 tot 3 juni 2021, onder aanhouding van het resterende deel van het verzoek. Deze maatregel is nadien steeds verlengd.
2.8.
Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 2 mei 2023 zijn de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg laatstelijk verlengd met ingang van 21 mei 2023 tot 21 mei 2024.
2.9.
[minderjarige 1] is drie dagen na zijn geboorte in het perspectiefbiedende gezin van de pleegouders geplaatst, bij wie hij tot op heden verblijft.

3.Het verzoek

3.1.
De Raad verzoekt om het ouderlijk gezag van de vader over [minderjarige 1] te beëindigen, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
3.2.
De Raad adviseert om de GI te benoemen tot voogdes over [minderjarige 1] .
3.3.
De GI heeft een schriftelijke en namens haar ondertekende verklaring overgelegd waaruit blijkt dat zij bereid is om te worden benoemd tot voogdes over [minderjarige 1] .
3.4.
Op de standpunten van partijen zal hierna, voor zover van belang voor de beslissing in deze zaak, worden ingegaan.

4.De standpunten

4.1.
Namens de Raad is, samengevat, aangevoerd dat de vader, als gevolg van zijn persoonlijke problematiek, op meerdere leefgebieden instabiliteit ervaart. In verband daarmee - en omdat de moeder ook niet in staat was om voor [minderjarige 1] te zorgen - is [minderjarige 1] , toen hij drie dagen oud was, met een machtiging tot uithuisplaatsing bij de pleegouders geplaatst, bij wie hij tot op heden verblijft. De vader heeft veel wantrouwen en hij strijdt tegen allerlei instanties, waaronder de hulpverlening, de GI en de Raad. Daardoor is het in de afgelopen twee jaren niet gelukt om de noodzakelijk geachte hulpverlening in te zetten en toe te werken naar een thuisplaatsing van [minderjarige 1] . De Raad vindt het positief dat er sinds kort hulpverlening vanuit Straatraad betrokken is. Daarnaast is het vanwege de wisselende beschikbaarheid en bereikbaarheid van de vader moeilijk om (gezags)zaken over [minderjarige 1] tijdig en op een goede wijze te regelen. De vader heeft ook geen zicht op wat [minderjarige 1] nodig heeft en bij welke (gezags)beslissingen [minderjarige 1] het meest is gebaat. Daarnaast stelt hij voortdurend de plaatsing en het perspectief van [minderjarige 1] bij de pleegouders ter discussie. Gelet op het voorgaande is de Raad van mening dat [minderjarige 1] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd doordat de vader is belast met het gezag over hem. De Raad heeft ook niet de gerechtvaardigde verwachting dat hierin binnen afzienbare termijn voldoende positieve verandering kan en zal worden bewerkstelligd. Daarom vindt de Raad beëindiging van het gezag van de vader over [minderjarige 1] nu noodzakelijk.
De Raad vindt het overplaatsen van [minderjarige 1] naar de oom en tante vaderszijde, zoals de vader graag wil, in strijd met het belang van [minderjarige 1] , omdat [minderjarige 1] toen hij drie dagen oud was bij de pleegouders is geplaatst en hij sindsdien bij hen verblijft, er sprake is van een veilige gehechtheidsrelatie tussen [minderjarige 1] en de pleegouders en het schadelijk voor [minderjarige 1] zal zijn wanneer die relatie wordt verbroken. De gezondheidssituatie van de pleegvader doet hier niet aan af. Het is overigens aan de vader zelf te wijten dat de mogelijkheid om [minderjarige 1] (over) te plaatsen bij de oom en tante vaderszijde niet in een eerder stadium is onderzocht, nu de vader langere tijd niet wilde dat de GI contact zou opnemen met zijn familie. In de situatie dat [minderjarige 1] zal opgroeien bij de pleegouders, vindt de Raad het ook niet in het belang van [minderjarige 1] om de oom vaderszijde te benoemen tot zijn voogd, vanwege het forse wantrouwen van de vader en de strijd die hij voert tegen de betrokken instanties. Voor de oom vaderszijde zal het ook onmogelijk zijn om op een goede wijze gezagsbeslissingen over [minderjarige 1] te nemen, zeker wanneer de vader het daar niet mee eens zou zijn. De Raad vindt het dan ook het meest in het belang van [minderjarige 1] om de GI als neutrale instantie te benoemen tot zijn voogdes.
4.2.
Namens en door de vader is, samengevat, aangevoerd dat hij erkent dat het perspectief van [minderjarige 1] niet bij hem (en/of de moeder) is gelegen, ook al doet hem dat veel verdriet. Hoewel de vader geen bezwaar heeft tegen beëindiging van zijn gezag over [minderjarige 1] , de vader heeft daartoe immers zelf verzocht in de zaak C/02/411856 / FA RK 23-3346, blijft hij zich verweren tegen de plaatsing van [minderjarige 1] bij de pleegouders. De vader vindt dat [minderjarige 1] moet worden overgeplaatst naar de oom en de tante vaderszijde. [minderjarige 2] , het zusje van [minderjarige 1] , verblijft op basis van een machtiging tot uithuisplaatsing al bij hen. De oom en de tante vaderszijde zijn dus al gescreend en goed bevonden als pleegouders. [minderjarige 2] ontwikkelt zich momenteel positief en de oom en de tante vaderszijde zijn volgens de vader in staat om ook de verantwoordelijkheid te dragen voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] . In tegenstelling tot [minderjarige 1] wordt [minderjarige 2] met dezelfde culturele achtergrond en met het Islamitisch geloof opgevoed. [minderjarige 1] zal zich in de toekomst dan ook afvragen waarom [minderjarige 2] wel en hij niet in de familie is opgevangen en waarom hij met andere religieuze en culturele gebruiken wordt opgevoed. Beide minderjarigen hebben bovendien te weinig contact met elkaar. Dat [minderjarige 1] inmiddels een veilige gehechtheidsrelatie heeft opgebouwd met de pleegouders, betekent naar de mening van de vader niet dat die relatie volledig doorbroken dient te worden wanneer [minderjarige 1] bij de oom en de tante vaderszijde wordt geplaatst. Daarnaast heeft de vader zorgen over de pleegouders van [minderjarige 1] . Zij zijn al in de zestig en daarmee op leeftijd en de pleegvader is als gevolg van een medische fout invalide geraakt, waardoor hij nu in een rolstoel zit en hij dus ook hulp nodig heeft van de pleegmoeder. De vader maakt zich ten slotte zorgen over de wijze waarop de pleegouders met [minderjarige 1] omgaan. Het andere pleegkind in het huidige pleeggezin van [minderjarige 1] moet bovendien daar weg. [minderjarige 1] moet dus al een breuk verwerken. Omdat het perspectief van [minderjarige 1] naar de mening van de vader bij de oom en de tante vaderszijde ligt, verzoekt de vader om de oom vaderszijde te benoemen tot voogd van [minderjarige 1] .
4.3.
De curator van de moeder heeft, samengevat, aangegeven dat de moeder niet is verschenen, omdat zij - althans zo heeft de curator van de vader vernomen - daartoe niet in staat was. Hoewel de moeder een woning aangeboden heeft gekregen, heeft zij die woning afgewezen omdat zij daar niet mocht samenwonen met de vader. De curator weet niet waar de moeder nu verblijft. Ook heeft de curator enkel via de vader contact met de moeder. De curator heeft zich niet inhoudelijk uitgelaten over het voorliggende verzoek.
4.4.
De oom en de tante vaderszijde hebben, samengevat, aangegeven dat [minderjarige 1] bij hen kan worden geplaatst. Voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is het het beste wanneer zij samen en bij hun familie verder opgroeien. Het is niet goed om de minderjarigen ongelijk te behandelen. Voor een kind dat uit huis geplaatst is, is het bovendien moeilijk om naast de ouders ook zonder broer of zus op te groeien.
4.5.
Namens de GI is, samengevat, aangegeven dat zij welwillend heeft gekeken naar de wens van de vader om [minderjarige 1] bij de oom en de tante vaderszijde te plaatsen. Zo is er een speciaal expertiseteam samengesteld dat heeft onderzocht of die overplaatsing in het belang [minderjarige 1] zou zijn. Dat team heeft echter geconcludeerd dat de gehechtheidsrelatie tussen [minderjarige 1] en de pleegouders niet moet worden verbroken. De tijdens de mondelinge behandeling aanwezige vertegenwoordigsters van de GI kunnen hier inhoudelijk niet meer over vertellen. De betrokken jeugdbeschermer was verhinderd tijdens de mondelinge behandeling. Namens de GI is wel erkend dat er tijdens de mondelinge behandeling een aantal goede punten naar voren is gebracht voor (over)plaatsing van [minderjarige 1] naar de oom en de tante vaderszijde. In zijn algemeenheid kan volgens de GI ook niet worden gesteld dat het perspectief van [minderjarige 1] te allen tijde tot zijn meerderjarigheid bij de pleegouders zal zijn gelegen.

5.De beoordeling

5.1.
Op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen, indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
5.2.
Uit de overgelegde stukken en wat er tijdens de mondelinge behandeling is besproken, blijkt dat er ernstige zorgen zijn over de persoonlijke problematiek en stabiliteit van de vader. Dat [minderjarige 1] hierdoor ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en dat de vader niet in staat is om de verantwoordelijkheid te dragen voor de feitelijke verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] binnen een voor [minderjarige 1] aanvaardbaar te achten termijn, is door en namens de vader niet betwist. De vader heeft bovendien erkend dat het perspectief van [minderjarige 1] , te weten de plaats waar hij verder zal opgroeien, niet bij de vader en/of de moeder is gelegen. De rechtbank overweegt hierbij dat de vader zelf heeft verzocht om zijn gezag over [minderjarige 1] te beëindigen en de oom vaderszijde te benoemen tot voogd over [minderjarige 1] (in de zaak met het zaaknummer: C/02/411856 / FA RK 23-3346).
5.3.
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of de vader, in de situatie dat [minderjarige 1] niet bij hem woont, in staat zal zijn om op een goede wijze zijn gezag over [minderjarige 1] uit te oefenen en of hij dus als ‘ouder op afstand’ in staat zal zijn om de verantwoordelijkheid te dragen voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] . Voor de beantwoording van die vraag acht de rechtbank het relevant waar [minderjarige 1] verder zal opgroeien: bij de huidige pleegouders of bij de oom en de tante vaderszijde. Hoewel de vader forse weerstand heeft tegen de plaatsing van [minderjarige 1] bij deze pleegouders, kan hij namelijk wel instemmen met plaatsing van [minderjarige 1] bij de oom en de tante vaderszijde.
5.4.
Vooropgesteld kan de rechtbank volgen dat [minderjarige 1] , toen hij drie dagen oud was, bij de pleegouders is geplaatst en dat het vanwege de weigerachtige houding van de vader in het verleden niet mogelijk was om de (on)mogelijkheden voor een (over)plaatsing van [minderjarige 1] in het netwerk te onderzoeken. Zoals de rechtbank in haar beschikking van 7 december 2022 al heeft overwogen, wat ook is bevestigd in de beschikking in hoger beroep van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 mei 2023, is de rechtbank van oordeel dat het perspectief van [minderjarige 1] niet bij (één van) de ouders is gelegen. Echter, de rechtbank vindt het op dit moment nog geen uitgemaakte zaak waar het perspectief van [minderjarige 1] dan wel is gelegen. Tijdens de mondelinge behandeling is een aantal goede argumenten naar voren gebracht voor de plaatsing van [minderjarige 1] bij de oom en de tante vaderszijde. Voorop staat dat het in beginsel in het belang van [minderjarige 1] moet worden geacht dat hij opgroeit in het netwerk, bij zijn familie en samen met zijn zusje [minderjarige 2] en in een gezin met dezelfde religieuze, levensbeschouwelijke en culturele achtergrond (overeenkomstig de Richtlijn jeugdhulp en jeugdbescherming Uithuisplaatsing en Terugplaatsing). Daarbij moet zoveel als mogelijk worden voorkomen dat [minderjarige 1] in een andere (sociale) positie terechtkomt dan [minderjarige 2] . De rechtbank overweegt dat er geen zorgen zijn geuit over de oom en de tante vaderszijde. Bovendien is onweersproken gesteld dat [minderjarige 2] zich bij hen goed ontwikkelt. Een door de ouder(s) gedragen beslissing over het perspectief van [minderjarige 1] acht de rechtbank ook in beginsel in het belang van [minderjarige 1] . Hoewel het de rechtbank is gebleken dat [minderjarige 1] het fijn heeft bij de pleegouders en dat hij zich bij hen positief ontwikkelt, zijn er ten slotte ook zorgen geuit over de pleegouders met betrekking tot hun leeftijd en gezondheidsproblemen.
5.5.
De rechtbank overweegt dat de GI tijdens de mondelinge behandeling niet duidelijk heeft kunnen aangeven waarom het perspectief van [minderjarige 1] , ondanks de argumenten voor een overplaatsing van [minderjarige 1] naar de oom en de tante vaderszijde zoals hiervoor uiteengezet, toch bij de pleegouders is bepaald en door wie, door welke deskundigen en op basis van welke gronden het perspectief van [minderjarige 1] bij de pleegouders is bepaald en welke afwegingen daarbij zijn gemaakt. Gelet hierop vindt de rechtbank dat er alsnog gedegen en onafhankelijk onderzoek moet worden verricht naar voormelde voordelen van een overplaatsing van [minderjarige 1] naar de oom en de tante vaderszijde en dat dit afgezet moet worden tegen eventuele nadelen, zoals een breuk van de gehechtheidsrelatie tussen [minderjarige 1] en zijn pleegouders. Dit onderzoek dient te worden onderbouwd met verifieerbare informatie zoals rapportages en verslagen, waarbij tevens onderzocht dient te worden of het trauma van die breuk wellicht voorkomen dan wel verminderd kan worden, of [minderjarige 1] een dergelijke breuk zou aankunnen en waarbij er aandacht is voor het perspectief van [minderjarige 1] op langere termijn. De rechtbank acht dit onderzoek tevens van belang omdat [minderjarige 1] naar verwachting ook zal worden geschaad door het missen van bovengenoemde voordelen van een plaatsing bij de oom en de tante vaderszijde. Daarbij komt dat [minderjarige 1] , gezien zijn jonge leeftijd, mogelijk nu nog de kans heeft om een goede ontwikkeling door te maken bij de oom en tante vaderszijde. Het belang van [minderjarige 1] staat hierbij voorop.
5.6.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank zich op dit moment onvoldoende geïnformeerd om te kunnen beslissen op het verzoek van de Raad om het ouderlijk gezag van de vader over [minderjarige 1] te beëindigen. Zij zal die beslissing daarom pro forma aanhouden voor de duur van vier maanden, tot hierna te melden pro forma datum. De GI wordt verzocht om uiterlijk op die pro forma datum een schriftelijk verslag over te leggen, zoals hiervoor onder rechtsoverwegingen 5.4. en 5.5. is overwogen, onder gelijktijdige verstrekking daarvan aan de overige belanghebbenden. De Raad, de vader, de moeder, de curator van de moeder en de pleegouders worden vervolgens in de gelegenheid gesteld om hierop binnen twee weken schriftelijk te reageren en het door hen gewenste verdere procesverloop van deze procedure kenbaar te maken. De rechtbank verzoekt hen om in hun reactie duidelijk aan te geven of beëindiging van het gezag van de vader over [minderjarige 1] naar hun mening (nog steeds) noodzakelijk is, zo ja wie er dient te worden benoemd tot voogd(es) over [minderjarige 1] , of dat de plaatsing van [minderjarige 1] en de noodzakelijk geachte hulpverlening op vrijwillige basis kan worden voortgezet. Daarbij wordt de Raad verzocht om aan te geven of het verzoek wordt gehandhaafd. Aan de hand daarvan zal de rechtbank het verdere verloop van deze procedure bepalen.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
houdt de beslissing op het verzoek aan tot
dinsdag 20 februari 2024 PRO FORMA, in afwachting van het verslag van de GI zoals hiervoor is overwogen onder rechtsoverwegingen 5.4. en 5.5., zulks onder gelijktijdige verstrekking daarvan aan de Raad, de vader, de moeder, de curator van de moeder en de pleegouders;
6.2.
stelt, na ontvangst van voormeld verslag van de GI, de Raad, de vader, de moeder, de curator van de moeder en de pleegouders in de gelegenheid om hierop binnen twee weken schriftelijk te reageren en het door hen gewenste verdere procesverloop kenbaar te maken, waarbij de Raad dient aan te geven of het verzoek wordt gehandhaafd;
6.3.
behoudt zich iedere verdere beslissing voor.
Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2023 door mr. Jansen, voorzitter, mr. De Jong en mr. Van Term, allen kinderrechters, in aanwezigheid van mr. Wallerbos als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.