In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 oktober 2023 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijk geschil tussen een werknemer, aangeduid als [verzoekster], en haar werkgever, aangeduid als [verweerder]. De werknemer heeft op 7 mei 2023 ontslag op staande voet genomen, wat leidde tot een verzoek om betaling van een gefixeerde schadevergoeding, transitievergoeding en andere vergoedingen. De werknemer stelde dat zij na afloop van haar tijdelijke contract op 31 januari 2023 stilzwijgend in dienst was gebleven en dat de werkgever haar een dringende reden had gegeven voor het ontslag door het niet betalen van loon en grensoverschrijdend gedrag. De werkgever betwistte deze claims en stelde dat de werknemer nauwelijks had gewerkt na 1 februari 2023.
De rechtbank oordeelde dat de werknemer niet voldoende bewijs had geleverd voor de dringende redenen die zij aan haar ontslag ten grondslag had gelegd. De kantonrechter concludeerde dat de werknemer niet had aangetoond dat er sprake was van een objectief dringende reden voor het ontslag op staande voet. Hierdoor werd het verzoek om gefixeerde schadevergoeding afgewezen. Ook het verzoek om transitievergoeding werd afgewezen, omdat de werknemer niet had aangetoond dat haar ontslag het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever.
De rechtbank oordeelde echter wel dat de werknemer recht had op betaling van achterstallig loon en vakantiegeld, en veroordeelde de werkgever tot betaling van deze bedragen, verminderd met een eerder betaald bedrag. De werkgever werd ook verplicht om een schriftelijke specificatie van de betalingen te verstrekken, op straffe van een dwangsom. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.