ECLI:NL:RBZWB:2023:7190

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
16 oktober 2023
Zaaknummer
C/02/412661 /KG ZA 23-392 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • R. Römers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vordering tot verbod op houtkap op landgoed door erfgenamen

In deze kort geding procedure vorderen [eiseres sub 01] en de Stilte-Stichting Landgoed Den Bosch een verbod op het kappen van bomen op een landgoed, beheerd door [gedaagde sub 01] en [gedaagde sub 02]. De eisers stellen dat er sprake is van onrechtmatig handelen en dat er een spoedeisend belang is vanwege schade aan het landgoed door de houtkap. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de eisers onvoldoende spoedeisend belang hebben aangetoond. De voorzieningenrechter wijst erop dat [gedaagde sub 01] al sinds het overlijden van hun vader het beheer van het landgoed op zich heeft genomen en dat er eerder al pogingen zijn gedaan om tot een regeling te komen. De rechtbank concludeert dat de houtkap niet onrechtmatig is en dat de eisers niet hebben aangetoond dat er schade aan het landgoed wordt toegebracht. De vorderingen worden afgewezen en de eisers worden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/412661 / KG ZA 23-392
Vonnis in kort geding van 10 oktober 2023
in de zaak van

1.[eiseres sub 01] ,

te [plaats01] ,
hierna te noemen: [eiseres sub 01] ,
2.
STILTE-STICHTING LANDGOED DEN BOSCH,
te Leuvenheim,
hierna te noemen: de stichting
eisende partijen,
advocaat: mr. J.A.J. Leeman te Rotterdam,
tegen

1.[gedaagde sub 01] ,

te [plaats02] ,
hierna te noemen [gedaagde sub 01] ,
advocaat: mr. W.P.G.M. Schellens-Stoks,
2.
[gedaagde sub 02],
te [plaats03] ,
hierna te noemen [gedaagde sub 02] ,
gemachtigde: mr. H. van Oijen,
gedaagde partijen,

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van eisers met producties 1 t/m 26 van 15 september 2023,
- het herstelexploot aan [gedaagde sub 02] van 19 september 2023,
- de producties 27 t/m 31 van [eiseres sub 01] en de stichting,
- de producties 1 t/m 3 van [gedaagde sub 01] ,
- de mondelinge behandeling van 29 september 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de pleitnota van [eiseres sub 01] en de stichting,
- de pleitnota van [gedaagde sub 01] ,
- de pleitnota van [gedaagde sub 02] .

2.De feiten

2.1.
De heer [erflater01] is op [datum01] overleden. De vader heeft zijn drie kinderen [eiseres sub 01] , [gedaagde sub 01] en [naam01] tot erfgenamen benoemd, ieder voor één/derde deel. De moeder was al overleden.
2.2.
[eiseres sub 01] , [gedaagde sub 01] en [naam01] hebben de nalatenschap zuiver aanvaard. Hun onderlinge verhouding is verstoord.
2.3.
De nalatenschap is onverdeeld. De nalatenschap bestaat uit 2 landgoederen, zijnde [landgoed01] en [landgoed02] met een totale grootte van bijna 500 hectare. De landgoederen bestaan uit bos, woeste grond, water en cultuurgrond (hierna: het landgoed). Op het landgoed staan diverse huizen, boerderijen en gebouwen. Het landgoed is voor het publiek toegankelijk. Het bos op de landgoederen is omvangrijk, is circa 144 hectare ( [landgoed02] ) en 130 hectare ( [landgoed01] ).
2.4.
Sinds het overlijden van hun vader heeft [gedaagde sub 01] zich beziggehouden met het beheer van de landgoederen.
2.5.
[gedaagde sub 02] is al jaren als huurder woonachtig op het landgoed. Hij exploiteert een zagerij en handel in de verkoop van hout. [gedaagde sub 02] verricht in opdracht van [gedaagde sub 01] hand- en spandiensten, zoals het kappen en zagen van bomen.
2.6.
Op 3 november 2020 heeft [naam01] haar onverdeeld 1/3 aandeel verkocht en geleverd aan de stichting.
2.7.
Omdat het niet lukte om afspraken met elkaar te maken over het beheer van de landgoederen zijn [eiseres sub 01] en de stichting een kort gedingprocedure gestart tegen [gedaagde sub 01] . Eisers hebben gevorderd om [gedaagde sub 01] te veroordelen om mee te werken aan de aanstelling c.q. benoeming van de heer [naam02] als beheerder van het landgoed.
2.8.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 18 maart 2021 uitspraak gedaan. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen.
2.9.
Per e-mail van 7 april 2021 heeft [naam02] namens [eiseres sub 01] en de stichting [gedaagde sub 01] gesommeerd om het stelselmatig kappen van bomen op het landgoed per direct te staken.
2.10.
[eiseres sub 01] en de stichting hebben [gedaagde sub 01] en [gedaagde sub 02] op 2 juli 2021 schriftelijk gesommeerd om de houtkap en de daaraan verbonden activiteiten op het landgoed te staken.
2.11.
[gedaagde sub 01] heeft een bodemprocedure aanhangig gemaakt en verdeling van de gemeenschap waartoe de landgoederen behoren gevorderd. Deze rechtbank heeft op 19 januari 2022 tussenvonnis gewezen. De rechtbank heeft hoger beroep tegen het tussenvonnis opengesteld. [eiseres sub 01] en de stichting zijn in hoger beroep gedaan. Er is nog geen arrest gewezen.
2.12.
Vanaf maart 2022 tot begin 2023 hebben partijen veel overleg gehad om te komen tot een regeling van diverse geschilpunten. Het overleg heeft niet tot een oplossing geleid.
2.13.
[eiseres sub 01] en de stichting hebben [gedaagde sub 01] en [gedaagde sub 02] op 26 mei 2023 schriftelijk gesommeerd om te stoppen met de houtkap(activiteiten). [gedaagde sub 01] en [gedaagde sub 02] hebben hier geen gehoor aangegeven.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres sub 01] en de stichting vorderen – samengevat – dat de houtkap en de daarmee samenhangende activiteiten en werkzaamheden op het landgoed door de voorzieningenrechter worden verboden, met oplegging van een dwangsom bij de niet-naleving daarvan.
3.2.
Gedaagden voeren gemotiveerd verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De standpunten van partijen
4.1.
[eiseres sub 01] en de stichting vorderen een verbod omdat zij van oordeel zijn dat [gedaagde sub 01] en [gedaagde sub 02] onrechtmatig handelen jegens hen. [gedaagde sub 01] gaat zijn eigen gang en houdt geen rekening met de andere deelgenoten. [gedaagde sub 01] en [gedaagde sub 02] zijn, zowel afzonderlijk als gezamenlijk, niet bevoegd om bomen op het landgoed te kappen, om de opbrengst van de houtkap te verkopen en vervolgen in eigen zak te steken. [eiseres sub 01] en de stichting hebben hiermee niet ingestemd terwijl hun instemming wel vereist is op grond van artikel 3:170 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
Verder stellen [eiseres sub 01] en de stichting dat sprake is van een spoedeisend belang omdat door de houtkap en de daarmee samenhangende activiteiten schade wordt toegebracht aan het landgoed en daarmee ook aan [eiseres sub 01] en de stichting. Verder is volgens hen het spoedeisend belang gegeven omdat de houtkap door [gedaagde sub 01] en [gedaagde sub 02] voortdurend en elke week plaatsvindt. Ook wordt de opbrengst van de houtkap niet afgedragen aan de gemeenschap, maar in eigen zak gestopt.
4.2.
[gedaagde sub 01] en [gedaagde sub 02] voeren aan dat om meerdere redenen een voldoende spoedeisend belang ontbreekt. Ook betwisten zij dat er geen beheersregeling is. Partijen hebben een regeling/taakverdeling met elkaar afgesproken. [gedaagde sub 01] doet het beheer van [landgoed02] en [eiseres sub 01] en de stichting het beheer van [landgoed01] . [gedaagde sub 01] houdt zich daaraan. [gedaagde sub 01] heeft voor zijn activiteiten ook geen instemming van de andere deelgenoten nodig.
Het oordeel
4.3.
Een kort geding is bedoeld voor situaties waarin redelijkerwijs niet kan worden gewacht op een oordeel in een bodemprocedure. Er moet in die zin sprake zijn van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiseres sub 01] en de stichting onvoldoende spoedeisend belang hebben bij de gevorderde voorlopige voorzieningen tegen [gedaagde sub 01] en [gedaagde sub 02] . Dit oordeel is gebaseerd op de volgende omstandigheden.
4.3.1.
Ten eerste is van belang dat [gedaagde sub 01] , met hulp van [gedaagde sub 02] , als sinds het overlijden van vader [erflater01] het beheer van het landgoed op zich heeft genomen. De discussie over het kappen van bomen/hout is in 2018, toen de stichting deelgenoot werd, tussen partijen opgelaaid. [eiseres sub 01] en de stichting hebben toen al [gedaagde sub 01] en [gedaagde sub 02] gesommeerd om te stoppen met de houtkap en de handel in houtkap. Partijen hebben vervolgens in 2022 met elkaar veel overleg gevoerd om te komen tot een verdeling van de nalatenschap. Daarbij hebben partijen het geschil over de houtkap(activiteiten) even laten rusten. Omdat partijen geen regeling hadden bereikt hebben [eiseres sub 01] en de stichting in mei 2023 weer een sommatie gestuurd naar [gedaagde sub 01] en [gedaagde sub 02] . Uit dit tijdsverloop volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat wegens het toebrengen van schade aan het bos een voorlopige voorziening nodig is.
4.3.2.
Daar komt bij dat [eiseres sub 01] en de stichting onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de houtkap(activiteiten) schade veroorzaakt aan het bos. Volgens [eiseres sub 01] en de stichting kapt [gedaagde sub 01] ongelimiteerd bomen. [eiseres sub 01] en de stichting wijzen op het taxatierapport van [naam02] van 14 augustus 2020. [naam02] geeft aan dat het bos niet planmatig wordt beheerd, maar dit is een taxatierapport en hierin staat niet dat de houtkap schade toebrengt aan het landgoed. [eiseres sub 01] en de stichting hebben verder geen schriftelijke stukken overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van schade.
[gedaagde sub 01] heeft verder aangegeven dat hij samen met [gedaagde sub 02] alleen maar dode en omgevallen bomen kapt en ook bomen die een mogelijk gevaar opleveren op [landgoed02] . [gedaagde sub 01] schat dat het gaat om 30 dode bomen per jaar. [eiseres sub 01] en de stichting hebben deze stelling niet betwist.
4.3.3.
[eiseres sub 01] en de stichting hebben ook gesteld dat de wijze van houtkappen door [gedaagde sub 01] en [gedaagde sub 02] gevaarlijk is. De voorzieningenrechter leidt hieruit af dat zij hiermee bedoelen te zeggen dat het gevaarlijke gedrag van [gedaagde sub 01] en [gedaagde sub 02] leidt tot onrechtmatige gevaarzetting en dat het daarom moet worden verboden. Deze stelling wordt niet goed uitgewerkt. [eiseres sub 01] en de stichting geven aan dat [gedaagde sub 01] en [gedaagde sub 02] niet gecertificeerd zijn om hout te kappen en de veiligheidseisen niet in acht nemen, maar waaruit dit blijkt en dat dit leidt tot onrechtmatigheid wordt niet uitgelegd.
4.3.4.
Ook hebben [eiseres sub 01] en de stichting niet voldoende aannemelijk gemaakt dat [gedaagde sub 01] de opbrengsten van de houtkap in eigen zak steekt en dat dit een voorlopige voorziening rechtvaardigt. [gedaagde sub 01] heeft deze stelling gemotiveerd betwist. [gedaagde sub 01] heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat hij de opbrengsten van het brandhout op de gemeenschappelijke rekening van het landgoed stort en dat hij de opbrengsten van het zaaghout verrekent met kosten die hij voor de gemeenschap heeft voorgeschoten. De opbrengsten verbonden aan het gekapte hout zijn relatief geringe bedragen. Het gaat volgens partijen om bedragen van € 3.000,- en € 8.000,- over meerdere jaren. [gedaagde sub 01] heeft onbetwist gesteld dat er € 300.000,- op de gemeenschappelijke rekening van het landgoed staat. Gelet op de hoogte van deze bedragen is naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook in financieel opzicht geen spoedeisend belang aanwezig.
4.3.5.
Tot slot nog het volgende. De voorzieningenrechter begrijpt dat [eiseres sub 01] en de stichting graag met [gedaagde sub 01] willen komen tot afspraken over het beheer van het landgoed. Hieronder valt ook de houtkap. De reden hiervoor is dat [gedaagde sub 01] volgens hen eigenmachtig beslissingen maakt. Nadat in maart 2023 de onderhandelingen waren stukgelopen zijn [eiseres sub 01] en de stichting een kort gedingprocedure gestart. Gelet op hun wens lag het meer voor de hand dat zij zich hadden gewend tot de kantonrechter met het verzoek een beheersregeling op te stellen. De wet biedt deze mogelijkheid op grond van artikel 3:168 BW. De voorzieningenrechter heeft daar in het vonnis van 18 maart 2021 al op gewezen.
4.4.
Gelet op het voorgaande worden de vorderingen van [eiseres sub 01] en de stichting afgewezen.
De proceskostenveroordeling
4.5.
[eiseres sub 01] en de stichting zijn de partijen die ongelijk krijgen en zij zullen daarom hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. [gedaagde sub 02] is verschenen via een gemachtigde. Er zal daarom voor [gedaagde sub 02] geen salaris worden gerekend.
Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde sub 01] en [gedaagde sub 02] als volgt vastgesteld:
- griffierecht € 628,00 (2 x € 314,00)
- salaris advocaat
€ 1.079,00
Totaal € 1.707,00
4.6.
De veroordeling wordt (deels) hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiseres sub 01] en de stichting af,
5.2.
veroordeelt [eiseres sub 01] en de stichting hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van gedaagden tot dit vonnis vastgesteld op € 1.707,00,
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Römers en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2023.