2.7.Erkenning;
Nietige erkenning door de heer [belanghebbende] ?
2.7.1.Op grond van artikel 10:95 lid Burgerlijk Wetboek (BW), wordt de vraag of erkenning door een persoon familierechtelijke betrekkingen doet ontstaan tussen hem en een kind, wat betreft de bevoegdheid van die persoon en de voorwaarden voor erkenning, bepaald door het recht van de staat waarvan die persoon de nationaliteit bezit. Ingevolge artikel 10:95, derde lid, BW is op de toestemming van de moeder, onderscheidenlijk het kind, tot de erkenning toepasselijk het recht van de staat waarvan de moeder, onderscheidenlijk het kind, de nationaliteit bezit. Nu zowel de heer [belanghebbende] als de moeder de Nederlandse nationaliteit hebben, is Nederlands recht van toepassing op het ontstaan van de familierechtelijke betrekkingen door de erkenning, de voorwaarden voor erkenning en de toestemming voor de erkenning.
2.7.2.Ingevolge artikel 10:96 BW wordt op de vraag of en de wijze waarop een erkenning kan worden tenietgedaan, wat betreft de bevoegdheid van de persoon die het kind heeft erkend en de voorwaarden voor de erkenning, bepaald door het ingevolge artikel 10:95 lid 1 BW toegepaste recht, en wat betreft de toestemming van de moeder, onderscheidenlijk het kind, door het recht dat ingevolge artikel 10:95 lid 3 BW toepasselijk is. Uit de latere vermelding betreffende de erkenning die aan de geboorteakte van de minderjarige is gehecht, blijkt dat bij de erkenning van de minderjarige door de heer [belanghebbende] Nederlands recht is toegepast. Dit recht is derhalve ook van toepassing op een eventuele vernietiging van de erkenning.
2.7.3.Artikel 1:204 lid 1 BW bepaalt, voor zover nu van belang, dat een erkenning nietig is, indien zij – indien het kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt – zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de moeder is gedaan.
2.7.4.Uit jurisprudentie van de Hoge Raadvolgt dat vanaf het moment waarop een verzoek tot het verkrijgen van vervangende toestemming bij de rechtbank is ingediend en totdat daarop definitief is beslist, een moeder aan een ander slechts voorwaardelijke toestemming tot erkenning kan verlenen. Die toestemming heeft in dat geval alleen gevolg indien de door de verwekker gevraagde vervangende toestemming bij een definitief geworden rechterlijke beslissing is geweigerd. Dit uitgangspunt geldt ook indien de verwekker (via zijn advocaat) te kennen heeft gegeven dat hij het kind wil erkennen nog voor een verzoek is ingediend bij de rechtbank. Daarbij geldt dat de verwekker het verzoek tot vervangende toestemming tot erkenning uiterlijk drie maanden na de dag waarop de brief van de advocaat aan de moeder is verzonden, moet indienen bij de rechtbank. Deze periode van drie maanden is enerzijds lang genoeg om betrokkenen de gelegenheid tot beraad en overleg te geven, en anderzijds laat zij de betrokkenen niet onnodig lang in onzekerheid.
2.7.5.Beoordeeld dient te worden of de door de vrouw aan de heer [belanghebbende] verleende toestemming tot erkenning van de minderjarige als een voorwaardelijke of onvoorwaardelijke toestemming geldt.
2.7.6.Vast staat dat [minderjarige] , met toestemming van de moeder, op 1 maart 2021 door de heer [belanghebbende] , de voormalige partner van de vrouw en tevens de vader van haar andere kind, is erkend. De vrouw en de heer [belanghebbende] wisten op dat moment allebei dat de heer [belanghebbende] niet de biologische vader van [minderjarige] is. Uit de overgelegde stukken en de toelichting tijdens de eerdere mondelinge behandeling op 19 oktober 2022, is gebleken dat de man eerder al, op 22 januari 2021, via zijn advocaat aan de vrouw kenbaar heeft gemaakt dat hij [minderjarige] wilde erkennen. Ondanks dat de moeder bekend was met die wens van de man, heeft zij de heer [belanghebbende] [minderjarige] op 1 maart 2021 toch laten erkennen. De man heeft vervolgens op 24 maart 2021 een verzoekschrift strekkende tot vervangende toestemming voor erkenning van [minderjarige] bij de rechtbank aanhangig gemaakt. Dit verzoek is binnen drie maanden na de dag waarop de man via zijn advocaat aan de vrouw heeft laten weten dat hij [minderjarige] wilde erkennen – dus tijdig – ingediend. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat de erkenning van [minderjarige] door de heer [belanghebbende] op 1 maart 2021 in de gegeven omstandigheden een voorwaardelijk karakter heeft. Dit voorwaardelijke karakter heeft alleen gevolgen indien de door de man in onderhavige procedure verzochte vervangende toestemming bij een definitief geworden rechterlijke beslissing is geweigerd.
Vervangende toestemming voor erkenning door de man
2.7.7.De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of aan de man vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige dient te worden verleend.
2.7.8.De rechtbank verwijst voor de bevoegdheid en het toepasselijke recht met betrekking tot dit verzoek naar haar tussenbeschikking van 5 januari 2022. De Nederlandse rechter is bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op het verzoek tot vervangende toestemming voor erkenning.
2.7.9.Uit DNA-onderzoek, uitgevoerd door Verilabs en waarvan op 23 maart 2022 aan de rechtbank rapport is uitgebracht, is gebleken dat praktisch bewezen is dat de man de biologische vader van [minderjarige] is.
2.7.10.Het verzoek van de man zal vervolgens worden beoordeeld aan de hand van de geldende maatstaf of de vervangende toestemming de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt (artikel 1:204 lid 3 BW). Bij die beoordeling komt het aan op een afweging van de belangen van de betrokkenen. Hierbij dient tot uitgangspunt te worden genomen dat zowel het kind als de verwekker er aanspraak op heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking, en dat
– volgens vaste jurisprudentie – alleen onder uitzonderlijke omstandigheden hiervan wordt afgeweken. Door de rechtbank zal het belang van de man bij en zijn aanspraak op erkenning moeten worden afgewogen tegen de belangen van de vrouw en [minderjarige] bij niet-erkenning. Het belang van de vrouw als moeder van [minderjarige] is daarbij in artikel 1:204 lid 3 BW nader omschreven als het belang bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige] . Wanneer de moeder emotionele weerstand heeft tegen de erkenning is dit op zichzelf onvoldoende grond om de vervangende toestemming tot erkenning aan de man te weigeren. Dit kan echter anders liggen indien de weerstand van de moeder belangrijke negatieve gevolgen heeft voor [minderjarige] . Van schade aan de belangen [minderjarige] is sprake indien er ten gevolge van de erkenning voor [minderjarige] reële risico’s zijn dat hij wordt belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling.Dit zou onder meer het gevolg kunnen zijn wanneer de vrouw ten gevolge van de erkenning in een zodanige onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is [minderjarige] het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat het nodig heeft.
2.7.11.De rechtbank is, mede gelet op de adviezen van de Raad en de bijzondere curator, van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat een erkenning van [minderjarige] door de man het belang van de vrouw bij een ongestoorde verstandhouding met [minderjarige] schaadt of dat daardoor een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige] in het gedrang komt. Ook is niet gebleken dat de erkenning van [minderjarige] door de man niet in het belang van [minderjarige] is. De rechtbank betrekt in dat oordeel dat de vrouw vooral (forse) emotionele weerstand tegen een erkenning laat zien. Zij vreest dat een erkenning een opmaat is naar gezamenlijk gezag en omgang. Een erkenning staat echter op zichzelf en hoeft niet zonder meer tot (meer) contact en overleg met de man te leiden; deze verzoeken vragen een aparte beoordeling en beslissing. De vrouw stelt verder dat zij een diep gewortelde angst voor de man ervaart. Hij heeft haar in verleden lastig gevallen en is hier zelfs voor veroordeeld. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor het standpunt van de vrouw en zij de angst van de vrouw zeker niet wil bagatelliseren, stelt zij vast dat het inmiddels anderhalf jaar ‘rustig’ tussen partijen is en dat de man sindsdien niet meer op andere wijze met de politie in aanraking is gekomen. Daarnaast is van belang dat de moeder tot op heden zelf geen aanleiding heeft gezien om hulpverlening te zoeken om de last die zij ervaart, onder andere ten aanzien van haar angst voor de man, te verlichten of weg te nemen. Evenmin heeft zij hulpverlening gezocht om haar ervaringen (met de man) uit het verleden te verwerken of om weerbaarder te worden. Daar komt bij dat de vrouw in het onderzoek van de Raad heeft aangegeven open te staan voor contact van [minderjarige] met zijn vader, waarbij zij tevens de wens heeft geuit om hierin ondersteuning te krijgen, zowel voor de statusvoorlichting als het contact zelf. Uit deze omstandigheden leidt de rechtbank af dat de angst van de vrouw tegen een erkenning en daarmee de last die zij daardoor ervaart niet zodanig is, dat dit haar hindert om een stabiel opvoedklimaat voor [minderjarige] te ontwikkelen. Integendeel, gebleken is dat het met [minderjarige] goed gaat. Hij ontwikkelt zich gezien de omstandigheden goed en er zijn, behoudens de zorgen over zijn identiteits- en loyaliteitsontwikkeling, geen andere zorgen over [minderjarige] . De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat het belang van de man en [minderjarige] bij het tot stand brengen van een familierechtelijke betrekking zwaarder dient te wegen dan het belang van de vrouw bij niet-erkenning. De rechtbank is van oordeel dat het in het belang van [minderjarige] is dat voor hem duidelijk is wie zijn biologische vader is en dat de juridische werkelijkheid in overeenstemming wordt gebracht met de biologische werkelijkheid. Dat de man geen geldige verblijfsstatus hier in Nederland heeft doet niets af aan het recht van [minderjarige] om te weten wie zijn vader is. Aan de man dient daarom toestemming te worden verleend om [minderjarige] te erkennen. De rechtbank zal dan ook op die wijze beslissen.
2.7.12.De door de vrouw aan de heer [belanghebbende] verleende toestemming voor erkenning van [minderjarige] had een voorwaardelijk karakter. Nu aan de man door de rechtbank vervangende toestemming zal worden verleend om [minderjarige] te erkennen, heeft de erkenning van [minderjarige] door de heer [belanghebbende] geen gevolg. Dat betekent dat de ambtenaar van de burgerlijke stand, achteraf gezien, ten onrechte een akte van erkenning van [minderjarige] door de heer [belanghebbende] heeft opgemaakt. De erkenning van [minderjarige] door de heer [belanghebbende] is nietig en dient te worden doorgehaald. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de door de man onder 1. en 2. genoemde verzoeken toewijzen in die zin dat voor recht zal worden verklaard dat de erkenning van [minderjarige] door de heer [belanghebbende] nietig is, dat – voor zover nodig – de ambtenaar van de burgerlijke stand wordt gelast de latere vermelding van de erkenning van [minderjarige] door de heer [belanghebbende] door te halen en dat aan de man vervangende toestemming zal worden verleend voor erkenning van [minderjarige] .
2.7.13.Uit de te nemen beslissingen volgt dat vertegenwoordiging van [minderjarige] door de bijzondere curator niet meer nodig is. De taak van de bijzondere curator in onderhavige procedure is daarmee geëindigd.