ECLI:NL:RBZWB:2023:7270

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 augustus 2023
Publicatiedatum
19 oktober 2023
Zaaknummer
C/02/383810 / FA RK 21-1436
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Dijkman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor erkenning van een minderjarige door de biologische vader, met gevolgen voor eerdere erkenning en omgangsregelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 augustus 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de vervangende toestemming voor erkenning van een minderjarige door zijn biologische vader. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eerdere erkenning van de minderjarige door een andere man, de heer [belanghebbende], nietig is. Dit besluit is genomen na een zorgvuldige afweging van de belangen van de betrokken partijen, waarbij de ontwikkeling en het welzijn van de minderjarige centraal stonden. De rechtbank heeft geconstateerd dat de biologische vader, de man, de juridische erkenning van zijn kind nodig heeft om zijn rol als vader te kunnen vervullen. De rechtbank heeft daarbij ook rekening gehouden met de zorgen van de moeder over de gevolgen van de erkenning voor haar en de minderjarige. De rechtbank heeft geoordeeld dat de erkenning door de man niet in strijd is met de belangen van de vrouw en dat er geen reële risico's zijn voor de emotionele en sociaalpsychologische ontwikkeling van de minderjarige. De rechtbank heeft de ondertoezichtstelling van de minderjarige uitgesproken en de hulpverlening in het kader van deze ondertoezichtstelling als noodzakelijk beoordeeld. De rechtbank heeft de verzoeken van de man om gezamenlijk gezag en omgang aangehouden, in afwachting van de resultaten van de hulpverlening. De zaak zal op 11 juni 2024 pro forma worden voortgezet.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Middelburg
Zaaknummer: C/02/383810 / FA RK 21-1436
datum uitspraak: 4 augustus 2023
nadere beschikking betreffende vervangende toestemming erkenning, gezag en omgang
in de zaak van
[de man],
hierna te noemen: de man,
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
advocaat mr. D.R.M. de Vos te Bergen op Zoom,
tegen
[de vrouw] ,hierna te noemen: de vrouw,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. J.J. Bronsveld te Bergen op Zoom.
betreffende de minderjarige:
- [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats ] op [geboortedag] 2021.
Als belanghebbenden in onderhavige zaak worden aangemerkt:
  • mr. M. Janse,advocaat te Halsteren, in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats ] op [geboortedag] 2021;
  • [belanghebbende], hierna te noemen: [belanghebbende] , wonende te [woonplaats 2] , advocaat: mr. M.M.J. Bos te Dordrecht,
Als informant in de procedure wordt aangemerkt:
-
Stichting Jeugdbescherming Brabant, gevestigd te Etten-Leur, hierna te noemen de gecertificeerde instelling (de GI),
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg,
hierna te noemen: de Raad, om de rechtbank over het verzoek te adviseren.
1. Het (verdere) verloop van de procedure
1.1. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- de beschikking van 29 november 2022 en alle daarin genoemde stukken;
- het rapport en advies d.d. 25 april 2023 van de Raad, ontvangen op 28 april 2023;
- het op 15 mei 2023 door mr. Bos ingediende F9-formulier;
- de brief van 7 juni 2023 van de bijzondere curator.
1.2. De verzoeken zijn – gezamenlijk met het verzoek van de Raad tot ondertoezichtstelling van de [minderjarige] (bij de rechtbank bekend onder het kenmerk C/02/409137 / JE RK 23-739) – nader mondeling behandeld op 15 juni 2023.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat en door een tolk Koerdisch;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • een vertegenwoordigster van de Raad;
  • twee vertegenwoordig(st)ers van de GI.
De bijzondere curator en [belanghebbende] en zijn advocaat zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.
1.3. Tijdens de mondelinge behandeling op 15 juni 2023 heeft de kinderrechter op het verzoek van de Raad in de procedure JE RK 23-739 mondeling beslist en is de [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 15 juni 2023 tot 15 juni 2024. Deze mondelinge beslissing is bij separate beschikking schriftelijk vastgelegd op 27 juni 2023.

2.De (nadere) beoordeling

2.1
De rechtbank verwijst naar haar laatste tussenbeschikking van 29 november 2022.
2.2.
Op dit moment liggen nog ter beoordeling en beslissing voor de verzoeken van de man om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Te verklaren voor recht dat de door de vrouw verleende toestemming aan de heer [belanghebbende] , om de [minderjarige] te erkennen, nietig is;
Te bepalen dat aan de man vervangende toestemming wordt verleend om de [minderjarige] te erkennen;
Te bepalen dat hij voortaan gezamenlijk met de vrouw het gezag uitoefent over de [minderjarige] ;
Partijen te verwijzen naar het uniform hulpaanbod voor een ouderschapsplan;
Te bepalen dat de man contact heeft met [minderjarige] iedere dinsdag, alsmede een weekend per 14 dagen van vrijdag tot zondagavond, alsmede de helft van alle schoolvakanties en feestdagen, waarbij het de bedoeling is dat in overleg met de betrokken instanties in het kader van ouderschapsbemiddeling, naar deze regeling wordt toegewerkt.
De vrouw voert verweer en verzoekt de verzoeken van de man af te wijzen.
2.3.
Bij beschikking van 29 november 2022 heeft de rechtbank de Raad verzocht om een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de navolgende vragen:
- Zal toewijzing van het verzoek van de man om hem vervangende toestemming
voor de erkenning van de minderjarige te verlenen de belangen van de vrouw bij
een ongestoorde verhouding met de minderjarige althans de belangen van de
minderjarige zelf schaden?
en indien de Raad meent dat aan de man vervangende toestemming voor de erkenning moet worden verleend:
  • Bestaat er, bij toewijzing van het gezag aan de ouders gezamenlijk, een
  • Welke vorm van contact tussen de man en [minderjarige] komt het meest tegemoet aan de belangen van de minderjarige en hoe dient deze regeling qua aard, duur en frequentie vorm gegeven te worden?
  • Zijn er contra-indicaties voor omgang en zo ja, welke?
  • In hoeverre zijn deze contra-indicaties op te heffen; hoe, onder welke voorwaarden en op welke termijn?
In afwachting van het onderzoek door de Raad zijn de verzoeken van de man pro forma aangehouden.
2.4.
De Raad heeft op 25 april 2023 gerapporteerd en geadviseerd. Gebleken is dat de Raad het onderzoek ambtshalve heeft uitgebreid naar een beschermingsonderzoek. De Raad heeft geadviseerd [minderjarige] voor de duur van één jaar onder toezicht te stellen, het verzoek van de man tot vervangende toestemming voor erkenning van [minderjarige] toe te wijzen en de beslissing op de verzoeken van de man ten aanzien van het gezag en de omgang voor de duur van één jaar aan te houden. Het verzoek tot ondertoezichtstelling heeft de Raad bij separaat verzoekschrift ingediend (JE RK 23-739).
Uit het rapport van de Raad blijkt, samengevat, het volgende. De Raad maakt zich ernstig zorgen over het veilig opgroeien van [minderjarige] . Hij heeft vooral zorgen over de identiteits- en loyaliteitsontwikkeling van [minderjarige] . Volgens de Raad wordt [minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling bedreigd omdat hij niet of onvoldoende de mogelijkheid krijgt om zijn (biologische) vader te leren kennen. Het lukt de moeder niet om de biologische vader een plek te geven in het leven van [minderjarige] en hem (leeftijdspassende) voorlichting te geven over wie zijn vader is. Daarnaast maakt de Raad zich zorgen over de dynamiek tussen de ouders en het effect hiervan op [minderjarige] . De moeder komt over als een kwetsbare vrouw, die zichtbaar emotioneel is wanneer het gaat over een plek van de biologische vader in het leven van [minderjarige] . De moeder heeft een belast verleden, waardoor zij grote moeite heeft met het vertrouwen in anderen. Daarnaast heeft de moeder keuzes gemaakt voor [minderjarige] , zonder te overzien welke gevolgen die keuzes voor [minderjarige] hebben. De Raad benoemt in dit verband dat de moeder [minderjarige] door de juridische vader heeft laten erkennen, zonder zich daarbij te realiseren wat dit voor [minderjarige] op de korte en lange termijn betekent. Ten aanzien van de biologische vader is uit het onderzoek van de Raad naar voren gekomen dat hij niet (volledige) openheid van zaken heeft willen geven over zijn situatie, mogelijk in verband met zijn (illegale) verblijfsstatus hier in Nederland. Voor de Raad is dit een zorg, omdat het vanuit het belang van [minderjarige] juist belangrijk is om te weten wat de mogelijkheden en belemmeringen zijn met betrekking tot het gezag en de omgang. Daarnaast is een zorg van de Raad ten aanzien van de biologische vader dat hij lijkt te onderschatten wat zijn wijze van reageren bij de moeder teweeg kan brengen. Dit maakt het moeilijk om in te schatten welke mogelijkheden de biologische vader heeft in het contact met [minderjarige] , maar ook in de samenwerking met de moeder. Verder heeft de Raad de indruk dat de biologische vader onvoldoende zicht heeft op hoe [minderjarige] zich ontwikkelt en wat zijn keuzes voor invloed kunnen hebben op [minderjarige] .
De Raad adviseert om hulpverlening in het kader van een UHA-traject voor beide ouders op te starten. Die hulpverlening dient zich in eerste instantie te richten op het opbouwen van het contact tussen [minderjarige] en de man, op het versterken van de vrouw en op psycho-educatie aan beide ouders. Daarna kan worden bezien of het mogelijk is om contact tussen de ouders te realiseren en te kijken of zij kunnen leren met elkaar te communiceren over [minderjarige] .
Volgens de Raad is de moeder weliswaar bereid, maar onvoldoende in staat om onder eigen verantwoordelijkheid de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] weg te nemen en deze hulpverlening te accepteren. Zij ziet de noodzaak en het doel van de gewenste hulpverlening niet en is niet intrinsiek gemotiveerd om de biologische vader een positie te geven in het leven van [minderjarige] . De moeder is niet in staat om in een vrijwillig kader haar medewerking te verlenen aan de noodzakelijke hulpverlening. De Raad vindt het daarom noodzakelijk dat er een ondertoezichtstelling wordt uitgesproken, waarbij de GI als regievoerster wordt aangesteld om ervoor te zorgen dat er voor [minderjarige] stappen gezet kunnen worden en de moeder en de biologische vader te ondersteunen in het maken van beslissingen in het belang van [minderjarige] .
Ter onderbouwing van zijn advies om het verzoek van de man tot vervangende toestemming voor erkenning van [minderjarige] toe te wijzen, geeft de Raad aan dat de man de biologische vader van [minderjarige] is. Het is voor [minderjarige] belangrijk om te weten van wie hij afstamt en dat zijn relatie met de man rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Volgens de Raad is er geen sprake van een situatie dat de moeder ten gevolge van de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is [minderjarige] het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat hij nodig heeft. De Raad is bekend met de bedreigingen die de man richting de vrouw heeft geuit. Hij snapt ook dat de vrouw bang is (geweest). Volgens de Raad zijn er echter al anderhalf jaar geen nieuwe bedreigingen geuit en hebben er sindsdien evenmin nieuwe politiecontacten plaatsgevonden. Ook heeft de moeder zelf geen hulpverlening gezocht om de last die zij ervaart (zowel haar algemene kwetsbaarheid als haar angst voor vader) te verlichten of weg te nemen. Evenmin heeft zij hulpverlening gezocht om haar ervaringen uit het verleden te verwerken of om weerbaarder te worden. De vrouw heeft in het onderzoek aangegeven open te staan voor contact van [minderjarige] met zijn vader, waarbij zij de wens heeft om hierin ondersteuning te krijgen, zowel voor de statusvoorlichting als het contact zelf. De moeder heeft weliswaar weerstand tegen een erkenning van [minderjarige] door de vader, maar vooral omdat zij niet wil dat de vader dit gebruikt als opstap naar gezamenlijk gezag. Ook is zij bang dat de man problemen zal veroorzaken, maar zij kan niet specificeren waarvoor zij dan precies bang is.
Met betrekking tot het verzoek van de vader tot gezamenlijk gezag geeft de Raad aan dat het nu nog te vroeg is om uitspraken te doen over de wenselijkheid daarvan. Er is al ruim twee jaar geen enkele vorm van communicatie tussen de ouders en er is sprake van veel onderling wantrouwen naar elkaar. Daarnaast is van belang dat de moeder kwetsbaar oogt; zij heeft een belast verleden dat impact heeft op haar belastbaarheid. Indien de ouders nu worden belast met het gezamenlijk gezag, verwacht de Raad dat de moeder emotioneel te zwaar belast zal worden en dat dit een negatief effect zal hebben op [minderjarige] . Daarnaast is de vader onvoldoende op de hoogte van de ontwikkeling van [minderjarige] . Het kost tijd en moeite (vanuit beide ouders) om ervoor te zorgen dat de vader [minderjarige] leert kennen en geïnformeerd wordt over zijn ontwikkeling en de beslissingen die er rondom [minderjarige] genomen kunnen en moeten worden. De komende periode dient de nadruk meer te komen liggen op dat de ouders vertrouwen in elkaar gaan krijgen, dat zij invulling moeten geven aan gezamenlijk ouderschap en op communicatie. Als deze basis er ligt, kan van hieruit worden besproken wat de mogelijkheden zijn met betrekking tot het gezag en vaders rol in de opvoeding van [minderjarige] .
Voor de omgang geldt dat er langzaam en in kleine stapjes contact opgebouwd dient te worden tussen [minderjarige] en de man onder begeleiding van een professionele instantie, waarbij wordt geadviseerd een hulpverlenende organisatie in te schakelen die cultuursensitief is, zoals [organisatie 1] of [organisatie 2] . Een aandachtspunt in de hulpverlening dient te zijn dat de man geen verblijfsstatus heeft en uitgeprocedeerd is. Er zal rekening gehouden moeten worden met het scenario dat de man niet in Nederland verblijft.
2.5.
De bijzondere curator heeft, vanwege haar afwezigheid bij de mondelinge behandeling, voorafgaand aan die mondelinge behandeling schriftelijk haar standpunt namens de [minderjarige] kenbaar gemaakt. Uit het rapport van de Raad begrijpt de bijzondere curator dat de vrouw met name erg bang is dat een erkenning de man een opstap geeft naar omgang en gezag. Nu de beoordelingskaders daarvan anders zijn, is dit volgens de bijzondere curator juridisch geen argument om de erkenning de weigeren. De vrouw heeft niet gespecificeerd waarvoor zij nu zo bang is. Dit op zichzelf is echter volgens de bijzondere curator geen reden om aan te nemen dat er geen sprake zou kunnen zijn van een zodanig onevenwichtige psychische toestand, zeker niet gelet op aangifte die er ligt en de bedreigingen die de man, ook in bijzijn van de bijzondere curator, heeft geuit. Daarentegen kan de bijzondere curator de Raad ook wel volgen in zijn redenatie dat de vrouw ook geen hulp heeft gezocht. In het geval de last die de vrouw ervaart hierin zodanig zwaar weegt had het ook op haar weg gelegen daar actie op te ondernemen. Dit betekent niet dat de last voor de vrouw daarmee wel mee zal vallen, maar het lijkt haar niet te hinderen om een stabiel opvoedklimaat voor [minderjarige] te ontwikkelen. Volgens de moeder ontwikkelt [minderjarige] zich goed. Daar komt nog bij dat er nog mogelijkheden liggen voor de moeder om aan haar psychische lasten/angsten te werken. Hiermee zou, als er al sprake zou zijn van enig risico daarop, dat risico kunnen worden weggenomen. De bijzondere curator sluit zich dan ook aan bij het advies van de vrouw om de man vervangende toestemming te verlenen tot erkenning van [minderjarige] . Zij wil de vrouw nog meegeven om na te denken of de vrouw die toestemming alsnog zelf zou kunnen verlenen, zodat dit ook op die wijze op de geboorteakte van [minderjarige] wordt aangetekend.
2.6.
De kinderrechter heeft tijdens de mondelinge behandeling op 15 juni 2023 de ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor de duur van één jaar uitgesproken. Deze – mondeling gegeven – beslissing is op 27 juni 2023 op schrift gesteld.
2.7.
Erkenning;
Nietige erkenning door de heer [belanghebbende] ?
2.7.1.
Op grond van artikel 10:95 lid Burgerlijk Wetboek (BW), wordt de vraag of erkenning door een persoon familierechtelijke betrekkingen doet ontstaan tussen hem en een kind, wat betreft de bevoegdheid van die persoon en de voorwaarden voor erkenning, bepaald door het recht van de staat waarvan die persoon de nationaliteit bezit. Ingevolge artikel 10:95, derde lid, BW is op de toestemming van de moeder, onderscheidenlijk het kind, tot de erkenning toepasselijk het recht van de staat waarvan de moeder, onderscheidenlijk het kind, de nationaliteit bezit. Nu zowel de heer [belanghebbende] als de moeder de Nederlandse nationaliteit hebben, is Nederlands recht van toepassing op het ontstaan van de familierechtelijke betrekkingen door de erkenning, de voorwaarden voor erkenning en de toestemming voor de erkenning.
2.7.2.
Ingevolge artikel 10:96 BW wordt op de vraag of en de wijze waarop een erkenning kan worden tenietgedaan, wat betreft de bevoegdheid van de persoon die het kind heeft erkend en de voorwaarden voor de erkenning, bepaald door het ingevolge artikel 10:95 lid 1 BW toegepaste recht, en wat betreft de toestemming van de moeder, onderscheidenlijk het kind, door het recht dat ingevolge artikel 10:95 lid 3 BW toepasselijk is. Uit de latere vermelding betreffende de erkenning die aan de geboorteakte van de minderjarige is gehecht, blijkt dat bij de erkenning van de minderjarige door de heer [belanghebbende] Nederlands recht is toegepast. Dit recht is derhalve ook van toepassing op een eventuele vernietiging van de erkenning.
2.7.3.
Artikel 1:204 lid 1 BW bepaalt, voor zover nu van belang, dat een erkenning nietig is, indien zij – indien het kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt – zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de moeder is gedaan.
2.7.4.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad [1] volgt dat vanaf het moment waarop een verzoek tot het verkrijgen van vervangende toestemming bij de rechtbank is ingediend en totdat daarop definitief is beslist, een moeder aan een ander slechts voorwaardelijke toestemming tot erkenning kan verlenen. Die toestemming heeft in dat geval alleen gevolg indien de door de verwekker gevraagde vervangende toestemming bij een definitief geworden rechterlijke beslissing is geweigerd. Dit uitgangspunt geldt ook indien de verwekker (via zijn advocaat) te kennen heeft gegeven dat hij het kind wil erkennen nog voor een verzoek is ingediend bij de rechtbank. Daarbij geldt dat de verwekker het verzoek tot vervangende toestemming tot erkenning uiterlijk drie maanden na de dag waarop de brief van de advocaat aan de moeder is verzonden, moet indienen bij de rechtbank. Deze periode van drie maanden is enerzijds lang genoeg om betrokkenen de gelegenheid tot beraad en overleg te geven, en anderzijds laat zij de betrokkenen niet onnodig lang in onzekerheid. [2]
2.7.5.
Beoordeeld dient te worden of de door de vrouw aan de heer [belanghebbende] verleende toestemming tot erkenning van de minderjarige als een voorwaardelijke of onvoorwaardelijke toestemming geldt.
2.7.6.
Vast staat dat [minderjarige] , met toestemming van de moeder, op 1 maart 2021 door de heer [belanghebbende] , de voormalige partner van de vrouw en tevens de vader van haar andere kind, is erkend. De vrouw en de heer [belanghebbende] wisten op dat moment allebei dat de heer [belanghebbende] niet de biologische vader van [minderjarige] is. Uit de overgelegde stukken en de toelichting tijdens de eerdere mondelinge behandeling op 19 oktober 2022, is gebleken dat de man eerder al, op 22 januari 2021, via zijn advocaat aan de vrouw kenbaar heeft gemaakt dat hij [minderjarige] wilde erkennen. Ondanks dat de moeder bekend was met die wens van de man, heeft zij de heer [belanghebbende] [minderjarige] op 1 maart 2021 toch laten erkennen. De man heeft vervolgens op 24 maart 2021 een verzoekschrift strekkende tot vervangende toestemming voor erkenning van [minderjarige] bij de rechtbank aanhangig gemaakt. Dit verzoek is binnen drie maanden na de dag waarop de man via zijn advocaat aan de vrouw heeft laten weten dat hij [minderjarige] wilde erkennen – dus tijdig – ingediend. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat de erkenning van [minderjarige] door de heer [belanghebbende] op 1 maart 2021 in de gegeven omstandigheden een voorwaardelijk karakter heeft. Dit voorwaardelijke karakter heeft alleen gevolgen indien de door de man in onderhavige procedure verzochte vervangende toestemming bij een definitief geworden rechterlijke beslissing is geweigerd.
Vervangende toestemming voor erkenning door de man
2.7.7.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of aan de man vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige dient te worden verleend.
2.7.8.
De rechtbank verwijst voor de bevoegdheid en het toepasselijke recht met betrekking tot dit verzoek naar haar tussenbeschikking van 5 januari 2022. De Nederlandse rechter is bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op het verzoek tot vervangende toestemming voor erkenning.
2.7.9.
Uit DNA-onderzoek, uitgevoerd door Verilabs en waarvan op 23 maart 2022 aan de rechtbank rapport is uitgebracht, is gebleken dat praktisch bewezen is dat de man de biologische vader van [minderjarige] is.
2.7.10.
Het verzoek van de man zal vervolgens worden beoordeeld aan de hand van de geldende maatstaf of de vervangende toestemming de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt (artikel 1:204 lid 3 BW). Bij die beoordeling komt het aan op een afweging van de belangen van de betrokkenen. Hierbij dient tot uitgangspunt te worden genomen dat zowel het kind als de verwekker er aanspraak op heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking, en dat
– volgens vaste jurisprudentie – alleen onder uitzonderlijke omstandigheden hiervan wordt afgeweken. Door de rechtbank zal het belang van de man bij en zijn aanspraak op erkenning moeten worden afgewogen tegen de belangen van de vrouw en [minderjarige] bij niet-erkenning. Het belang van de vrouw als moeder van [minderjarige] is daarbij in artikel 1:204 lid 3 BW nader omschreven als het belang bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige] . Wanneer de moeder emotionele weerstand heeft tegen de erkenning is dit op zichzelf onvoldoende grond om de vervangende toestemming tot erkenning aan de man te weigeren. Dit kan echter anders liggen indien de weerstand van de moeder belangrijke negatieve gevolgen heeft voor [minderjarige] . Van schade aan de belangen [minderjarige] is sprake indien er ten gevolge van de erkenning voor [minderjarige] reële risico’s zijn dat hij wordt belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling. [3] Dit zou onder meer het gevolg kunnen zijn wanneer de vrouw ten gevolge van de erkenning in een zodanige onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is [minderjarige] het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat het nodig heeft.
2.7.11.
De rechtbank is, mede gelet op de adviezen van de Raad en de bijzondere curator, van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat een erkenning van [minderjarige] door de man het belang van de vrouw bij een ongestoorde verstandhouding met [minderjarige] schaadt of dat daardoor een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige] in het gedrang komt. Ook is niet gebleken dat de erkenning van [minderjarige] door de man niet in het belang van [minderjarige] is. De rechtbank betrekt in dat oordeel dat de vrouw vooral (forse) emotionele weerstand tegen een erkenning laat zien. Zij vreest dat een erkenning een opmaat is naar gezamenlijk gezag en omgang. Een erkenning staat echter op zichzelf en hoeft niet zonder meer tot (meer) contact en overleg met de man te leiden; deze verzoeken vragen een aparte beoordeling en beslissing. De vrouw stelt verder dat zij een diep gewortelde angst voor de man ervaart. Hij heeft haar in verleden lastig gevallen en is hier zelfs voor veroordeeld. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor het standpunt van de vrouw en zij de angst van de vrouw zeker niet wil bagatelliseren, stelt zij vast dat het inmiddels anderhalf jaar ‘rustig’ tussen partijen is en dat de man sindsdien niet meer op andere wijze met de politie in aanraking is gekomen. Daarnaast is van belang dat de moeder tot op heden zelf geen aanleiding heeft gezien om hulpverlening te zoeken om de last die zij ervaart, onder andere ten aanzien van haar angst voor de man, te verlichten of weg te nemen. Evenmin heeft zij hulpverlening gezocht om haar ervaringen (met de man) uit het verleden te verwerken of om weerbaarder te worden. Daar komt bij dat de vrouw in het onderzoek van de Raad heeft aangegeven open te staan voor contact van [minderjarige] met zijn vader, waarbij zij tevens de wens heeft geuit om hierin ondersteuning te krijgen, zowel voor de statusvoorlichting als het contact zelf. Uit deze omstandigheden leidt de rechtbank af dat de angst van de vrouw tegen een erkenning en daarmee de last die zij daardoor ervaart niet zodanig is, dat dit haar hindert om een stabiel opvoedklimaat voor [minderjarige] te ontwikkelen. Integendeel, gebleken is dat het met [minderjarige] goed gaat. Hij ontwikkelt zich gezien de omstandigheden goed en er zijn, behoudens de zorgen over zijn identiteits- en loyaliteitsontwikkeling, geen andere zorgen over [minderjarige] . De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat het belang van de man en [minderjarige] bij het tot stand brengen van een familierechtelijke betrekking zwaarder dient te wegen dan het belang van de vrouw bij niet-erkenning. De rechtbank is van oordeel dat het in het belang van [minderjarige] is dat voor hem duidelijk is wie zijn biologische vader is en dat de juridische werkelijkheid in overeenstemming wordt gebracht met de biologische werkelijkheid. Dat de man geen geldige verblijfsstatus hier in Nederland heeft doet niets af aan het recht van [minderjarige] om te weten wie zijn vader is. Aan de man dient daarom toestemming te worden verleend om [minderjarige] te erkennen. De rechtbank zal dan ook op die wijze beslissen.
2.7.12.
De door de vrouw aan de heer [belanghebbende] verleende toestemming voor erkenning van [minderjarige] had een voorwaardelijk karakter. Nu aan de man door de rechtbank vervangende toestemming zal worden verleend om [minderjarige] te erkennen, heeft de erkenning van [minderjarige] door de heer [belanghebbende] geen gevolg. Dat betekent dat de ambtenaar van de burgerlijke stand, achteraf gezien, ten onrechte een akte van erkenning van [minderjarige] door de heer [belanghebbende] heeft opgemaakt. De erkenning van [minderjarige] door de heer [belanghebbende] is nietig en dient te worden doorgehaald. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de door de man onder 1. en 2. genoemde verzoeken toewijzen in die zin dat voor recht zal worden verklaard dat de erkenning van [minderjarige] door de heer [belanghebbende] nietig is, dat – voor zover nodig – de ambtenaar van de burgerlijke stand wordt gelast de latere vermelding van de erkenning van [minderjarige] door de heer [belanghebbende] door te halen en dat aan de man vervangende toestemming zal worden verleend voor erkenning van [minderjarige] .
Taak bijzondere curator
2.7.13.
Uit de te nemen beslissingen volgt dat vertegenwoordiging van [minderjarige] door de bijzondere curator niet meer nodig is. De taak van de bijzondere curator in onderhavige procedure is daarmee geëindigd.
2.8.
Gezag en omgang;
2.8.1.
De kinderrechter heeft tijdens de mondelinge behandeling op 15 juni 2023 mondeling uitspraak gedaan ten aanzien van het verzoek van de Raad tot ondertoezichtstelling van [minderjarige] . Zij heeft het verzoek van de Raad toegewezen en de ondertoezichtstelling van [minderjarige] uitgesproken voor de verzochte duur van één jaar. De kinderrechter heeft daarbij geoordeeld dat het nodig is dat de GI als regievoerster vanuit het gedwongen kader betrokken zal raken om de belangen van [minderjarige] te behartigen en de regie te voeren om zo de in het kader van de ondertoezichtstelling gestelde doelen te bereiken. Het is daarbij aan de GI om de lijnen uit te zetten en, zo nodig, voor de ouders hulpverlening in te schakelen. Er zal zorgvuldig bekeken moeten worden hoe de man als biologische vader geleidelijk aan in het leven van [minderjarige] kan worden geïntroduceerd en hoe vervolgens de omgang, in stapjes en onder begeleiding van een professionele instantie, opgebouwd kan worden. Dit zal spelenderwijs en met de nodige hulp, voorzichtigheid en geduld moeten plaatsvinden. Zo’n traject vergt tijd en niet te verwachten is dat er al heel snel grote stappen gezet kunnen gaan worden.
2.8.2.
Tegen voornoemde achtergrond is de rechtbank, met de Raad, van oordeel dat zij op dit moment nog geen beslissing kan nemen over de verzoeken ten aanzien van het gezag en de omgang. Het is belangrijk dat de hulpverlening in het kader van de ondertoezichtstelling zich komende tijd kan richten op het opbouwen van contact tussen [minderjarige] en de man,
op het versterken van de vrouw en op psycho-educatie aan beide ouders. Zoals gezegd, zal alles zal met hele kleine stapjes moeten plaatsvinden. Ook zal hierbij aandacht moeten zijn voor het feit dat de man op dit moment geen geldige verblijfsstatus hier in Nederland heeft.
2.8.3.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de beslissing op de verzoeken van de man ten aanzien van het gezag en de omgang voor de duur van één jaar aanhouden, in afwachting van de resultaten en adviezen van de hulpverlening in het kader van de ondertoezichtstelling. De zaak zal worden aangehouden tot
11 juni 2024 pro forma,met het verzoek aan de GI om de rechtbank alsdan door middel van een verslag te informeren over de voortgang, de resultaten en – indien van toepassing – de adviezen van de hulpverlening in het kader van de ondertoezichtstelling. Zo nodig en mogelijk kunnen de verzoeken tot gezag en omgang te zijner tijd gezamenlijk worden behandeld met een eventueel verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] .
2.9.
Kosten DNA-onderzoek;
2.9.1.
De kosten van het deskundigenonderzoek door Verilabs bedragen € 685 ,=. Bij beschikking van 5 januari 2022 is het voorschot voor het deskundigenonderzoek vooralsnog ten laste van ’s-Rijks kas gebracht. Toen is reeds overwogen dat de rechtbank bij eindbeschikking zal vermelden hoeveel de kosten van het deskundigenonderzoek definitief bedragen en dat zij dan ook een definitieve beslissing zal nemen over de vraag ten laste van wie deze kosten moeten worden gebracht.
2.9.2.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de kosten van het deskundigenonderzoek primair voor rekening van de vrouw dienen te komen, omdat zij zich aanvankelijk – en naar inmiddels is gebleken – ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de man niet de biologische vader van [minderjarige] is. Subsidiair vindt de man dat de kosten bij helfte dienen te worden gedeeld.
De vrouw vindt dat de kosten van het deskundigenonderzoek ten laste van de man dienen te worden gebracht, nu hij degene is geweest die om een DNA-onderzoek heeft gevraagd.
2.9.3.
De rechtbank vindt het redelijk dat partijen ieder de helft van de aan het deskundigenonderzoek verbonden kosten dragen. De man heeft weliswaar om het DNA-onderzoek verzocht, maar dat heeft hij gedaan omdat de vrouw meerdere uitlatingen heeft gedaan op basis waarvan de man heeft kunnen gaan twijfelen aan zijn verwekkerschap en hij zekerheidshalve om een DNA-onderzoek heeft gevraagd. Nu de voor rekening van partijen komende kosten in debet zijn gesteld en door de griffier zijn voorgeschoten, zal hierna worden bepaald dat de man en de vrouw ieder alsnog een bedrag van € 342,50 aan de rechtbank dienen te voldoen.

3.De beslissing

De rechtbank:
verleent de man, [de man] , ter vervanging van de toestemming van de moeder, [de vrouw] , toestemming voor erkenning van de [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats ] op [geboortedag] 2021;
verklaart voor recht dat de door [belanghebbende] gedane erkenning van voornoemde minderjarige, nietig is;
gelast de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Bergen op Zoom om de latere vermelding betreffende erkenning, behorend bij de akte van geboorte met aktenummer [nummer] , voorkomend in het register van geboorten van de gemeente Bergen op Zoom, door te halen;
draagt de griffier op – niet eerder dan drie maanden na de dag van deze beschikking en indien daar geen hoger beroep tegen is ingesteld – een afschrift van deze beschikking te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand;
veroordeelt de man en de vrouw ieder tot betaling van de helft van de kosten van het deskundigenonderzoek, zijnde een bedrag van € 342,50 ieder, aan de griffier van de rechtbank, die deze kosten voorgeschoten heeft;
houdt de zaak ten aanzien van het
gezagen de
omgangaan tot
11 juni 2024 pro forma, met het verzoek aan de GI om de rechtbank alsdan door middel van een verslag te informeren over de voortgang, de resultaten en – indien van toepassing – de adviezen van de hulpverlening in het kader van de ondertoezichtstelling.
Deze beschikking is gegeven door mr. Dijkman, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2023 in tegenwoordigheid van mr. Lavrijssen, griffier.

Voetnoten

1.Hoge Raad 31 mei 2002, NJ 2002, 470
2.Hoge Raad 30 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3196
3.Hoge Raad 16 februari 2001; ECLI:NL:HR:2001:AB0032
4.Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, kan – uitsluitend door een advocaat – hoger beroep tegen deze beschikking worden ingesteld, zulks door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, en door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.