ECLI:NL:RBZWB:2023:7338

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 oktober 2023
Publicatiedatum
23 oktober 2023
Zaaknummer
C/02/403672 FA RK 22-5272
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Meyboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatieverplichtingen en onderzoek naar financiële situatie van de vrouw

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 oktober 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de wijziging van alimentatieverplichtingen tussen een man en een vrouw, die eerder gehuwd waren en samen twee minderjarige kinderen hebben. De man, directeur-grootaandeelhouder van zijn eigen vennootschap, verzoekt om de door hem te betalen kinderbijdrage en partnerbijdrage te verlagen naar nihil, onderbouwd met de stelling dat de vrouw inmiddels een hoger inkomen heeft en samenwoont met een nieuwe partner. De vrouw verzoekt op haar beurt om de kinderbijdrage te verhogen en de partnerbijdrage te handhaven. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, waarbij de vrouw een significant inkomen genereert uit haar onderneming en een relatie heeft met een nieuwe partner. De rechtbank concludeert dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw is geëindigd op grond van artikel 1:160 BW, omdat de vrouw samenwoont met haar partner. De rechtbank wijst de verzoeken van de man tot wijziging van de alimentatieverplichtingen toe, en bepaalt dat de vrouw de kosten van het ingeschakelde recherchebureau moet vergoeden. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/403672 FA RK 22-5272
Datum uitspraak: 18 oktober 2023
beschikking betreffende levensonderhoud
in de zaak van
[de man01],
wonende te [woonplaats01] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. S. Askamp,
en
[de vrouw01],
wonende te [woonplaats02] , gemeente [plaats01] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. E.J.M. Zomer-van den Berg.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 24 november 2022 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 31 januari 2023 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het op 21 maart 2023 ontvangen verweer op zelfstandig verzoek met bijlagen. Dit verweerschrift bevat tevens een aanvullend verzoek;
- het e-mailbericht van mr. Askamp van 18 april 2023 met bijlage en de brieven van 1 september 2023, 3 september 2023 en 13 september 2023, alle met bijlagen;
- de brief van mr. Zomer-van den Berg van 1 september 2023 met bijlagen. Deze brief bevat tevens een wijziging van het zelfstandig verzoek;
- de beschikking betreffende echtscheiding van deze rechtbank van 4 januari 2018 en het daaraan gehechte op 7 november 2017 ondertekende convenant en ouderschapsplan.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 14 september 2023. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. Namens de man is overgelegd productie 24 van de brief van 13 september 2023. Namens de vrouw is overgelegd een KvK-uittreksel van [bedrijf01] B.V. en [bedrijf02] B.V.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen zijn met elkaar gehuwd geweest van 22 april 2011 tot 17 januari 2018;
- voorafgaand en uit hun huwelijk zijn de volgende, nu nog minderjarige kinderen geboren:
1. [minderjarige01] , geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 2009,
2. [minderjarige02] , geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum02] 2012.
Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over die minderjarigen.
2.2.
In het ouderschapsplan, dat deel uitmaakt van voormelde beschikking hebben partijen afgesproken, voor zover hier van belang:
“Artikel II. Kinderalimentatie
II.1
Met ingang van 1 januari 2018 en zolang de kinderen minderjarig zijn en bij de moeder zijn ingeschreven, betaalt de vader aan de moeder een alimentatie voor [minderjarige02] en [minderjarige01] van € 163,80 per kind per maand. In totaal betaalt de vader aan de moeder dus € 327,60 per maand.
Zolang de ouders de kinderen in een co-ouderschap opvoeden, zullen zij ieder de eigen kosten van de kinderen dragen ter zake huisvesting, dagelijkse verzorging, vakanties etc. De ouders zullen een gezamenlijke kinderrekening, een en/of rekening, aanhouden. De vader zal op deze rekening een bedrag van € 434,40 per maand overmaken.
Deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2019.
De kinderrekening is bedoeld om de woonplaatsoverstijgende kosten van de kinderen te voldoen:
bovenkleding, sportcontributie, sportkleding, cadeautjes voor verjaardagen van vriendjes, schoolkosten, schoolspullen, de kapper, fietsen(onderhoud), en overige in onderling overleg af te stemmen zaken.
Wanneer er bijzondere kosten zijn, zoals: bijles, niet vergoede ziektekosten, netto kinderopvangkosten etc., zullen de ouders aan deze bijzondere kosten bijdragen naar draagkracht. Op het moment van ondertekening van het ouderschapsplan is de draagkrachtverhouding 22% (moeder) om 78% (vader).
II.2
Partijen zijn zich ervan bewust, dat de behoefte van de kinderen volgens de tabel "eigen aandeel kosten kinderen" € 1.448,00 bedraagt voor het kind/de kinderen. Dit betekent € 744,00 per kind per maand.”
2.3.
Rekening houdende met de wettelijke indexeringen bedraagt de kinderbijdrage nu € 185,86 per maand per kind en de bijdrage op de kinderrekening € 492,90 per maand. Dit is totaal € 864,62 per maand.
2.4.
In het convenant, dat deel uitmaakt van voormelde beschikking, hebben partijen afgesproken, voor zover hier van belang:
“Artikel 2. Partneralimentatie
Behoefte
2.1
Partijen stellen de huwelijk gerelateerde behoefte van de ieder van partijen hierbij vast op € 2.727,00 netto per maand, uitgaande van een netto gezinsinkomen van € 5.992,00 per maand en kosten van de kinderen van € 1.448,00 per maand. Dat is bruto € 4.612,81 per maand. Partijen hebben hun behoefte bekeken aan de hand van de lijstjesmethode en aan de hand van de Hof-methode. Beide methoden gaven een behoeftebedrag dat bijna gelijk is aan de behoefte zoals vastgesteld in dit artikel.
De vrouw voorziet gedeeltelijk in haar eigen levensbehoefte. Haar gemiddelde bruto inkomen uit arbeid bedraagt ten tijde van ondertekening van dit convenant € 20.000,00 per jaar en daarnaast heeft de vrouw inkomen uit haar eenmanszaak van ongeveer € 5.000,00 bruto per jaar. De vrouw heeft daarmee een totaal inkomen uit haar eenmanszaak en uit arbeid van ongeveer € 2.083,00 bruto per maand. De resterende behoefte aan partneralimentatie bedraagt derhalve € 2.529,81 bruto per maand.
Draagkracht
2.2
De draagkracht van de man is gebaseerd op de volgende uitgangspunten:
Man:
Bruto jaarinkomen uit arbeid en/of vermogen € 90.000,00
Draagkrachtloos inkomen € 1.998,00
Hoogte partneralimentatie
2.3
Op basis van de aldus vastgestelde behoefte en draagkracht komen partijen overeen, dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2018 zal bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 1.216,00 bruto per maand, welk bedrag bij vooruitbetaling maandelijks aan haar zal worden voldaan.
Indexering
2.4
Partijen sluiten voor ieder jaar in de toekomst de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW uit.
Wettelijke termijn
2.5
Partijen zijn ervan op de hoogte dat de alimentatieplicht van de man volgens de wettelijke bepalingen (maximaal) 12 jaar duurt, te rekenen vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk. (…)
Eigen inkomsten alimentatiegerechtigde
2.6
Bij de vaststelling van de alimentatie voor de vrouw is rekening gehouden met haar huidige inkomsten uit arbeid, die € 20.000,00 bruto per jaar bedragen en haar inkomsten uit onderneming van € 5.000,00 bruto per jaar. De vrouw zal zich inspannen een hoger inkomen te verwerven teneinde in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
Kortingsregeling
2.7
Partijen hebben in artikel 2.1 van dit convenant de huwelijksgerelateerde behoefte die de vrouw heeft voor haar eigen levensonderhoud vastgesteld op € 2.727,00.
2.8
Indien de arbeidsinkomsten van de vrouw in de toekomst stijgen, zullen deze inkomsten, zolang zij een bedrag van € 45.000,00 bruto per jaar niet te boven gaan, geen invloed hebben op de hoogte van de partneralimentatie. Bereiken haar inkomsten uit arbeid het bedrag van € 45.000,00 bruto per jaar, dan wordt het meerdere voor 50% op de partneralimentatie gekort.
Bereiken haar inkomsten uit arbeid het bedrag van € 50.000,00 bruto per jaar, dan wordt het meerdere voor 75% op de partneralimentatie gekort.
Bereiken haar inkomsten uit arbeid het bedrag van € 55.000,00 bruto per jaar, dan wordt het meerdere voor 100% op de partneralimentatie gekort.
2.1
Na het verstrijken van ieder kalenderjaar gaan partijen over tot afrekening op basis van de regeling zoals neergelegd in de artikelen 2.8 en 2.9.
De vrouw zal de hoogte van haar eigen inkomsten/de omvang van haar vermogen in het verstreken kalenderjaar aantonen door overlegging van de bewijsstukken aan de man zoals salarisstroken, de over het betreffende kalenderjaar afgegeven jaaropgave of werkgeversverklaring, dan wel door overlegging van kopieën van het relevante gedeelte van de belastingaangifte waarin de inkomsten over het betreffende jaar/het vermogen
vermeld zijn.
Zij zal deze stukken aan de man bezorgen uiterlijk in de maand mei volgend op het jaar waarop de afrekening betrekking heeft of zoveel eerder als mogelijk. Vervolgens, uiterlijk in de maand juni daaropvolgend (of zoveel eerder als mogelijk), berekenen partijen hoeveel alimentatie de vrouw in het voorgaande jaar op basis van de regeling, vastgelegd in de artikelen 2.8 en 2.9, te veel dan wel te weinig heeft ontvangen. Hetgeen zij te weinig heeft ontvangen wordt onverwijld door de man bijbetaald, hetgeen zij te veel heeft ontvangen wordt onverwijld door de vrouw terugbetaald.
2.11
Indien de eigen inkomsten van de vrouw in de loop van enig kalenderjaar substantieel wijzigen, zal zij dit onverwijld aan de man mededelen, zodat de te betalen bijdrage schattenderwijs kan worden aangepast. De definitieve afrekening over het betreffende jaar zal plaatsvinden zoals vermeld in artikel 2.10. (…)
Artikel 1:160 BW
2.12
Indien de vrouw hertrouwt of een geregistreerd partnerschap aangaat, is het in artikel 1:160 BW bepaalde zonder meer van toepassing. Dit betekent dat de alimentatieverplichting definitief eindigt met ingang van de datum van hertrouwen, respectievelijk het laten registreren van het partnerschap. De alimentatieverplichting eindigt voorts wanneer de vrouw met een ander samenleeft als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
Afwijking van artikel 1:160 BW
2.13
In afwijking van het in artikel 1:160 BW bepaalde wordt de alimentatieverplichting van de man opgeschort in geval de vrouw gaat samenleven met een ander als waren zij gehuwd, of als hadden zij hun partnerschap laten registreren (…). Eindigt de samenleving niet binnen deze periode van 6 maanden, dan vervalt de alimentatie-verplichting van de man na afloop van die periode definitief.
2.5.
Aangezien partijen zijn overeengekomen de wettelijke indexering uit te sluiten bedraagt de partnerbijdrage nu nog steeds € 1.216,= bruto per maand.

3.De verzoeken

3.1.
De man verzoekt nu, samengevat:
- de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (kinderbijdrage) met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift nader vast te stellen op nihil, althans met ingang van een datum en op een bedrag als de rechtbank juist acht;
- de door hem te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw (partnerbijdrage) met ingang van 1 januari 2019, subsidiair vanaf 1 januari 2020, meer subsidiair met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, althans met een datum die de rechtbank juist acht, nader vast te stellen op nihil, althans een zodanig bedrag dat de rechtbank juist acht;
  • de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure;
  • te bepalen dat de vrouw de kosten van de ingeschakelde recherche aan de man vergoedt ten bedrage van € 6.351,10.
3.2.
De vrouw verzoekt nu, samengevat:
- de door de man te betalen kinderbijdrage met ingang van de datum van indiening van zijn verzoekschrift nader vast te stellen op € 521,50 per maand per kind;
- te bepalen dat de man de in de beschikking van 4 januari 2018 vastgestelde partnerbijdrage, met ingang van de datum van indiening van zijn verzoekschrift moet blijven voldoen met een bedrag van € 1.216,= per maand, althans met ingang van een datum en bedrag vast te stellen dat de rechtbank juist acht;
- de kosten van het geding te compenseren.

4.De beoordeling

Standpunt van de man
4.1.
De man voert als grond voor zijn verzoek aan dat sinds de ondertekening van voormeld convenant en ouderschapsplan de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de overeengekomen bijdragen niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoen.
4.2.
In dit verband stelt de man, samengevat, dat de vrouw heeft verzuimd aan hem de jaarlijkse inzage te geven in haar inkomen en vermogen, dat zij meer inkomen heeft en dat zij niet aan de man heeft meegedeeld dat zij is gaan samenwonen als ware zij gehuwd. Doordat de vrouw de overeenkomst niet heeft nageleefd heeft de man teveel partner- en kinderbijdrage betaald en waarschijnlijk ook teveel bijgedragen op de kinderrekening. Hij constateerde dat de vrouw incomplete gegevens van haar inkomsten heeft overgelegd. Bovendien had hij twijfels over de juistheid van deze gegevens. Daarom heeft hij recherchebureau [bedrijf03] ingeschakeld, dat met inzet van rechercheur ‘ [naam01] ’ twee bezoeken heeft gebracht aan de schoonheidssalon, genaamd [naam salon01] , van de vrouw in mei 2022 en in augustus 2022 (de zogenoemde pseudo-aankopen), waarvan geluids- en video-opnames zijn gemaakt. Ook zijn video-observaties gemaakt voor de woning van de vrouw en is er een onderzoek op sociale media gedaan. Uit de als productie 4 overgelegde rapportages van het recherchebureau blijkt dat de vrouw samenwoont met haar partner en dat zij forse inkomsten uit haar onderneming heeft in en buiten Nederland. Zij heeft daarin verklaard dat zij 50 uur per week werkt en daarnaast 2 tot 3 keer per jaar naar [land] gaat voor het zetten van permanente make-up. Gezien de kosten van degelijke behandelingen, waarvoor de man verwijst naar de tarieven als vermeld op de website van de vrouw, zal haar inkomen meer dan € 55.000,= bruto per jaar bedragen. Dit betekent dat de man geen partnerbijdrage meer verschuldigd is, omdat de vrouw niet langer behoeftig is. Als gevolg van haar verdiencapaciteit heeft zij geen aanspraak meer op een partnerbijdrage. De man verwijst naar de in 2020 gewijzigde wetgeving ten aanzien van de duur van de partnerbijdrage, de leeftijd en de genoten opleiding van de vrouw en haar werkervaring. Ook blijkt uit de rapportages dat de vrouw al drie jaar samenwoont, waardoor zij ook geen recht meer heeft op een partnerbijdrage, zodat deze ook om die reden dient te worden gewijzigd naar nihil. Ook de kinderbijdrage dient naar nihil te worden gewijzigd, omdat de man geen correcte inkomensgegevens heeft van de vrouw, maar wel duidelijk is dat de vrouw een veel hoger inkomen heeft dan zij zelf aangeeft. Hierdoor is de onderlinge draagkracht voor de kinderbijdrage gewijzigd. Wel betaalt de man de bijdrage op de kinderrekening.
4.3.
In verweer op het zelfstandig verzoek van de vrouw voert de man, samengevat, het volgende aan. Kennelijk wil de vrouw opheffing van de kinderrekening en rechtstreeks betaling van de bijdrage aan haar. Dan dient er een nieuwe berekening te worden gemaakt, rekening houdend met het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen. De afspraken zijn destijds gemaakt op basis van het vertrouwen dat de vrouw zich zou inspannen haar verdiencapaciteit te verhogen. In de vijf jaren sinds de echtscheiding is de situatie tussen partijen verslechterd. Ondanks dat de man nadelige gevolgen ondervond van de Covid19-pandemie heeft hij zich steeds aan zijn onderhoudsverplichting gehouden. Dit is hem gelukt door, toen het slechter ging met zijn onderneming, in oktober 2020 in loondienst te gaan werken bij [bedrijf04] GmbH.
Volgens de man is voldaan aan de criteria zoals vermeld in artikel 1:160 BW. De vrouw heeft sinds 2018 een relatie met [partner vrouw01] (hierna [partner vrouw01] ), die steeds meer bij de vrouw in huis is, zodanig dat er nu sprake is van samenwoning. De man betwist dat bij de pseudo-aankopen door de rechercheur sprake was van ontlokking, omdat de vrouw uit zichzelf de verklaringen heeft gedaan. Het is ongeloofwaardig dat de vrouw al sinds 2011 een verliesgevende onderneming heeft. Temeer nu zij aangeeft maar 16 uur per week in loondienst te kunnen werken en haar werkzaamheden voor haar onderneming heeft uitgebreid naar [land] . Voor de herberekening van de kinderbijdrage moet rekening worden gehouden met de co-ouderschapsregeling én moeten beide partijen transparant zijn over hun inkomen, waarbij het inkomen van de man lager is geworden. De kinderrekening was bedoeld voor het voldoen van de verblijfsoverstijgende kosten. Om meerdere redenen liep dit echter niet naar wens. Nu er geen minnelijk akkoord is bereikt, wil de man dat de vrouw de kosten van het recherchebureau voldoet van in totaal € 6.351,10, naast een proceskostenveroordeling.
Op de mondelinge behandeling heeft de man toegelicht waarom volgens hem de stelling van de vrouw dat de vennootschap onder firma (V.O.F.) [bedrijf05] van partijen ten tijde van de echtscheiding op een lager bedrag is gewaardeerd, niet juist is.
Standpunt van de vrouw
4.4.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij stelt, samengevat, het volgende. [bedrijf05] V.O.F. is in het convenant aan de man toebedeeld tegen een lagere dan de werkelijke waarde. De in het convenant afgesproken partnerbijdrage was ook een maandelijkse genoegdoening voor deze onderwaardering van de V.O.F. voor de duur van twaalf jaar. Dit is besproken tijdens de mediation. In 2020 heeft de man ook een procedure gevoerd over de kinder- en partnerbijdrage, maar deze is uiteindelijk ingetrokken, omdat partijen nadere afspraken hadden gemaakt. Echter, nu stelt de man de kinder- en partnerbijdrage weer ter discussie. Hij is bekend met haar inkomensgegevens vanaf 2018. Gelet op de hoogte van dit inkomen is er geen reden om over te gaan tot afrekening van de partneralimentatie. De vrouw erkent dat zij een relatie heeft, maar er is volgens haar geen sprake van samenleving. Er is geen sprake van financiële verwevenheid en wederzijdse verzorging. Per 1 december 2023 zijn de vrouw en haar vriend voornemens te gaan samenwonen. In reactie op de rapportages van het recherchebureau geeft de vrouw aan dat haar vriend voorafgaand aan de observatie in het buitenland verbleef en dat zij daarom na zijn terugkomst meer samen waren dan gebruikelijk. De rechercheur heeft zich onder valse gegevens laten behandelen in de salon van de vrouw. Uiteraard vertelt een ondernemer de klanten niet dat de salon verlies lijdt. Verder praatte zij in vertrouwen en met de gesprekspartner “mee”. Ten aanzien van haar inspanningsverplichting stelt de vrouw dat zij druk doende is om zich een hoger inkomen te verwerven door zich volop in te zetten voor haar werk in én voor haar salon, haar dienstverband en met het opbouwen van een praktijk op [land] .
In haar aanvullend verzoek van 1 september 2023 geeft zij aan dat partijen het niet eens zijn over de afspraken omtrent het gebruik van de kinderrekening, onder meer over de aankoop en het meegeven van de kleding van de kinderen. Gelet op deze discussies wil de vrouw dat de kinderrekening komt te vervallen en dat wordt aangesloten bij het wettelijk systeem van het voldoen van de kinderbijdrage door de man aan de vrouw, waarbij de vrouw alle verblijfsoverstijgende kosten voldoet.
Wijziging van omstandigheden
4.5.
In dit verband staat vast dat partijen het erover eens zijn dat sprake is van een wijziging in hun inkomens. Aldus heeft zich een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW voorgedaan die een onderzoek naar de behoefte van de minderjarigen en de vrouw aan een bijdrage en naar de huidige financiële draagkracht van de onderhoudsplichtigen noodzakelijk maakt. Daarna zal blijken of deze wijziging als rechtens relevant is aan te merken.
Kinderbijdrage
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat de man verzoekt om een kinderbijdrage vast te stellen op basis van het wettelijk systeem. Dit betekent dat het een bijdrage betreft waarin de verblijfsoverstijgende kosten zijn opgenomen. Dat brengt met zich mee dat de kinderrekening van partijen, die is bedoeld voor verblijfsoverstijgende kosten, niet meer nodig is. De man is daarom door het vaststellen van een kinderbijdrage in deze beschikking niet meer gehouden een bedrag op de kinderrekening te storten. Verder heeft dit tot gevolg dat de vrouw alle verblijfsoverstijgende kosten moet voldoen van deze kinderbijdrage die zij ontvangt van de man (naast haar eigen aandeel in deze kosten van de kinderen), waaronder de kleding van de kinderen. Het staat haar vrij om daarvoor zelf al dan niet nog de kinderrekening te hanteren, maar zij hoeft in ieder geval geen inzage meer te geven aan de man voor wat betreft de uitgaven die zij doet aan verblijfsoverstijgende kosten.
4.7.
Ten aanzien van het discussiepunt van partijen over de kleding van de kinderen merkt de rechtbank op dat de kleding aan de kinderen toebehoort. Dit betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat partijen de kleding over en weer meegeven in het kader van de uitvoering van de zorgregeling. De rechtbank heeft op de mondelinge behandeling al de hoop uitgesproken dat partijen, bij voorkeur onder begeleiding van een professionele derde, in overleg zullen gaan over onderwerpen die de kinderen aangaan, omdat een goede communicatie tussen partijen van groot belang voor de kinderen is.
4.8.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Ingangsdatum
4.9.
De rechtbank ziet aanleiding om eerst de ingangsdatum van de hierna te berekenen kinderbijdrage vast te stellen. In dit geval zal de rechtbank de wijziging van de nu geldende bijdrage laten ingaan op de datum van deze beschikking. Redengevend hiervoor is dat de man tot op heden de bijdragen voor de minderjarigen heeft voldaan en ervan wordt uitgegaan dat daarmee in de kosten van de minderjarigen is voorzien.
Behoefte
4.10.
Tussen partijen staat vast dat de behoefte van de minderjarigen in 2018 € 1.448,= per maand bedroeg, onder verwijzing naar artikel II.2 van het ouderschapsplan. Rekening houdend met de wettelijke indexeringen bedraagt de behoefte in 2023 € 1.642,95 per maand, aldus € 821,48 per maand per kind.
4.11.
Het aandeel van de onderhoudsplichtigen in de behoefte van de minderjarigen becijfert de rechtbank aan de hand van ieders huidig netto besteedbaar inkomen (NBI), waarbij hun draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in eerder genoemde aanbevelingen.
Inkomen en draagkracht van de vrouw
4.12.
Voor de vaststelling van het NBI van de vrouw gaat de rechtbank uit van de volgende niet dan wel onvoldoende weersproken gegevens.
4.13.
Desgevraagd heeft de man op de mondelinge behandeling verklaard dat op basis van de door hem overgelegde stukken en ingenomen standpunten het inkomen van de vrouw volgens hem naar schatting € 55.000,= per jaar bedraagt. Volgens de vrouw ligt haar inkomen (veel) lager dan het inkomen waarvan in het convenant is uitgegaan.
4.14.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw bij het opstellen van het convenant eind 2017 een inkomen had van € 20.000,= uit een dienstverband en € 5.000,= uit haar onderneming. In het convenant is opgenomen dat op de vrouw een inspanningsverplichting rust om een hoger inkomen te gaan verwerven. De vrouw heeft nu, naast haar eigen onderneming, niet meer haar toenmalige dienstverband bij [bedrijf06] , maar is sinds 15 maart 2022 voor 16 uur per week in loondienst bij [bedrijf07] B.V. Bij haar huidige werkgever verdient zij een inkomen van € 11.237,= (inclusief vakantietoeslag) bruto per jaar; dit is dus lager dan haar inkomen uit arbeid ten tijde van het opstellen van het convenant. De vrouw heeft geen duidelijke verklaring kunnen geven waarom zij bij het wijzigen van werkgever niet hetzelfde of een hoger salaris kon krijgen. Uit de rapportages van recherchebureau [bedrijf03] blijkt dat de vrouw meerdere verklaringen heeft gegeven over haar extra inkomsten, onder meer uit werkzaamheden op [land] , waar zij twee tot drie keer per jaar naartoe gaat om permanente make-up te zetten. Haar stelling dat de inkomsten uit haar onderneming na de Covid19-pandemie nog steeds niet op peil zijn, acht de rechtbank niet geloofwaardig gelet op de huidige economische situatie, ook in de branche waarin de vrouw werkzaam is. Dit betekent dat de rechtbank niet kan aansluiten bij de door haar gestelde inkomsten, in het bijzonder haar negatieve bedrijfsresultaat en daarom is de rechtbank niet in staat om het inkomen van de vrouw uit haar onderneming vast te stellen. Er is immers een gebrek aan geloofwaardige financiële gegevens. Gelet daarop zal de rechtbank uitgaan van het door de man geschatte inkomen van de vrouw, namelijk € 55.000,= bruto per jaar. Daarbij wordt opgemerkt dat partijen dit bedrag ook zelf in het convenant hebben opgenomen, waaruit de rechtbank begrijpt dat partijen dit eind 2017 al als een haalbaar inkomen van de vrouw zagen.
Voor zover de vrouw heeft betoogd dat zij haar werkzaamheden in de schoonheidssalon wil uitbreiden, maar dat dit door omstandigheden nog niet is gelukt en zij daarom niet meer uren in loondienst wil werken, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw al sinds 2017 de gelegenheid heeft gehad haar schoonheidssalon uit te breiden. Indien het haar na vijf jaar nog niet lukt om op het door haar gewenste niveau te komen, dient zij andere keuzes te maken wat betreft haar werkzaamheden. Immers, het is haar verantwoordelijkheid ten opzichte van de kinderen om haar verdiencapaciteit te benutten en dit kan tot gevolg hebben dat zij andere werkzaamheden dient op te pakken dan wat zij stelt “het leukste te vinden”.
4.15.
Dit betekent dat de rechtbank zal uitgaan van een verdiencapaciteit van € 55.000,= bruto (uit arbeid) per jaar. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting), de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Daarnaast komt de vrouw met dit inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget van € 2.669,= op jaarbasis. Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen ten aanzien van de partnerbijdrage zal de rechtbank niet uitgaan van de alleenstaande ouderkop. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 3.742,= per maand.
4.16.
De draagkracht van de vrouw is dan volgens de formule € 1.011,= per maand.
Inkomen en draagkracht van de man
4.17.
Voor de vaststelling van het NBI van de man gaat de rechtbank uit van de volgende niet, dan wel onvoldoende weersproken gegevens.
4.18.
De man werkt als directeur-grootaandeelhouder (dga) van zijn eigen vennootschap, [bedrijf01] B.V. Op de mondelinge behandeling zijn partijen het erover eens geworden dat in ieder geval kan worden uitgegaan van het gebruikelijke loon van een dga in 2023, namelijk € 51.000,= bruto per jaar. Ook wordt rekening gehouden met inkomsten uit verhuur van het winkelpand, gelet op de onderbouwing van deze stelling door de vrouw. De rechtbank ziet geen aanleiding de redenering van de man te volgen dat deze inkomsten, ter hoogte van volgens hem € 18.000,= per jaar, in mindering zouden moeten komen op zijn hypotheeklast en voor hem een pensioenvoorziening zouden vormen. Dit is een keuze die de man zelf maakt, en die niet ten laste van zijn onderhoudsbijdrage voor de kinderen mag komen. Verder wordt rekening gehouden met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting), de op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. De rechtbank houdt geen rekening met opgepotte winsten, omdat de vrouw, gelet op de verklaring hierover van de man, onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van opgepotte winsten en dat deze uitgekeerd zouden moeten en kunnen worden. Tot slot ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van het forfait ten aanzien van de woonlasten van de man. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 3.819,= per maand.
4.19.
De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 1.049,= per maand.
Draagkrachtvergelijking
4.20.
De verdeling van de kosten van de kinderen over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van de kinderen, oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 1.049 / € 2.060 x € 1.643 = € 837,=
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 1.011 / € 2.060 x € 1.643 = € 806,=
4.21.
Partijen zijn het eens over toepassing van een zorgkorting van 35%. Nu de behoefte van de minderjarigen € 1.642,95 per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 575,= per maand.
Conclusie
4.22.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die leidt tot een aanpassing van de huidige bijdrage. De rechtbank zal de door de man te betalen bijdrage met ingang van de datum van deze beschikking wijzigen in (€ 837 - € 575 =) € 262,= per maand, zijnde € 131,= per maand per kind.
4.23.
De rechtbank heeft een berekening gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Partnerbijdrage
Huwelijksgerelateerde behoefte
4.24.
Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw in 2018 € 2.272,= netto per maand bedroeg, onder verwijzing naar artikel 2.1 van het convenant. Rekening houdend met de wettelijke indexeringen is dat in 2023 € 2.577,90 netto per maand.
4.25.
De rechtbank zal eerst de vraag beantwoorden of sprake is van een situatie in de zin van artikel 1:160 BW, omdat dit het meest verstrekkende rechtsgevolg heeft. Naar de rechtbank begrijpt verzoekt de man beëindiging van de onderhoudsverplichting, aangezien hij zijn verzoek stoelt op dit wetsartikel en berusten zijn bewoordingen ‘nihilstelling’ in het verzoek op een verschrijving.
4.26.
Ingevolge artikel 1:160 BW, dat ook is weergegeven in artikel 2.12 van het convenant, eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleven met een ander als waren zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW is vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie bestaat van duurzame aard, die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander met elkaar samenwonen, elkaar wederzijds verzorgen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Van een wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding is onder meer sprake als de samenwonenden hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Het onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief dient te worden uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen. Dit betekent dat de man alle genoemde vereisten die gelden voor samenleving in de zin van artikel 1:160 BW dient te stellen en zo nodig te bewijzen.
4.27.
Tussen partijen is niet in geschil dat tussen de vrouw en haar partner [partner vrouw01] een affectieve relatie van duurzame aard bestaat. Onderwerp van geschil is of aan de overige voorwaarden van artikel 1:160 BW is voldaan, te weten of sprake is van samenwoning, wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding door hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
Samenwoning
4.28.
De rechtbank is van oordeel dat de man voldoende zijn stelling heeft onderbouwd dat er tussen de vrouw en [partner vrouw01] sprake is van samenwonen, omdat dit naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de in de rapportage neergelegde bevindingen van recherchebureau [bedrijf03] . Niet in geschil is dat [partner vrouw01] een woning in eigendom heeft, die is gelegen schuin tegenover de woning van de vrouw. Het door de man ingeschakelde recherchebureau heeft in mei 2022 en augustus 2022 door middel van rechercheur ‘ [naam01] ’ een bezoek gebracht aan de schoonheidssalon van de vrouw (de zogenoemde pseudo-aankopen), waarvan geluids- en video-opnames zijn gemaakt. Transcripties van deze opnames heeft de man als productie overgelegd. De vrouw heeft onder meer verklaard:
-“want inmiddels woont ie voor 90% van de tijd gewoon bij ons in huis”(pagina 4 van de eerste pseudo-aankoop);
- “Uhm... die is uh voor 99% van de tijd hier, dus uh...” (pagina 11 van de tweede pseudo-aankoop);
- “Hij is heel veel hier, uh ja. Vorig jaar zei ik nog op woensdagavond als ie dan een klusavond heeft dan is het altijd na twaalf uur voordat ie pas thuis is. En hij had in het begin altijd zoiets van "ja, maar dan wil ik de kinderen niet wakker maken, dus dan slaap ik gewoon een nachtje thuis." Weet je wel, zo. Laatste drie kwart jaar denk ik slaapt ie ook niet eens meer op woensdagavond thuis.” (pagina 14 van de tweede pseudo-aankoop);
- “Nou ja, en de kinderen hebben ook heel erg zoiets van “Is ie er nou niet? Eet ie niet mee
vanavond?” Weet je wel, zo. Dus het is ook zo gewoon dat ie er gewoon altijd standaard bij is en uhm…Ja, in zijn huis de koelkast staat uit, z'n verwarming doet het niet. Uh, tenminste, staat uit, in zoverre, z'n wasmachine draait nooit. Uhm ... dat alles gebeurt hier in huis. Dus ja, die kosten blijven aan de overkant ook zo enorm laag, want daar gebeurt niks”(pagina 14 van de tweede pseudo-aankoop).
Ook zijn in november 2022 gedurende meerdere dagen video-observaties gemaakt voor de woning van de vrouw en is er een onderzoek op sociale media gedaan. Daaruit volgt een bevestiging van de verklaringen van de vrouw, die zij tijdens de pseudo-aankopen heeft gedaan.
Voor zover de vrouw de bevindingen van het recherchebureau heeft betwist, heeft zij dit niet gemotiveerd gedaan en heeft zij dit niet onderbouwd met stukken. De rechtbank overweegt daarbij dat het op de weg van de vrouw lag ter motivering van haar (algemene) betwisting, in voldoende mate inzicht te geven in haar situatie, nu dit omstandigheden zijn die primair in de sfeer van de vrouw liggen.
4.29.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de vrouw en de heer [partner vrouw01] zodanig op elkaar betrokken zijn en dat zij hun dagelijkse levens zodanig hebben geïntegreerd dat er sprake is van wederzijdse verzorging en dat de situatie kan worden gekwalificeerd als het voeren van een gemeenschappelijke huishouding.
4.30.
Tot slot overweegt de rechtbank naar aanleiding van de opmerking van de vrouw dat in het convenant eigenlijk een niet-wijzigingsbeding opgenomen had moeten worden als volgt. De rechtbank begrijpt het standpunt van de vrouw aldus dat er volgens haar geen wijziging van de partnerbijdrage mogelijk is, omdat partijen bij het sluiten van het convenant de afspraak hebben gemaakt dat de partnerbijdrage voor de volle duur zou voortduren als compensatie voor het toekennen van een lagere waarde aan de aan de man toebedeelde onderneming van partijen. Dit standpunt van de vrouw past echter niet in de constructie van het convenant, waarin juist expliciete afspraken zijn gemaakt over de gevolgen van samenwoning en een kortingsregeling in het geval de vrouw meer gaat verdienen. Het had daarentegen voor de hand gelegen om een dergelijke afspraak expliciet in het convenant op te nemen. Er zijn ook geen andere aanwijzingen dat partijen dit hebben afgesproken, zodat de rechtbank aan deze stelling van de vrouw voorbij gaat.
Conclusie
4.31.
De rechtbank komt, gelet op al het voorgaande, tot de conclusie dat tussen de vrouw en [partner vrouw01] sprake is van een duurzame invulling van hun affectieve relatie, die getuigt van een dagelijks samenleven en dat dit samenleven alle kenmerken draagt van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW. Dit heeft tot gevolg dat de alimentatieverplichting van de man is geëindigd.
Ingangsdatum
4.32.
De rechtbank is van oordeel dat de onderhoudsverplichting van de man is geëindigd met ingang van 17 november 2022, zijnde de datum van het laatste rapport van recherchebureau [bedrijf03] .
Terugbetalingsverplichting
4.33.
Nu de rechtbank vast stelt dat de onderhoudsverplichting met ingang van een voor deze uitspraak gelegen datum is geëindigd, moet de rechtbank aan de hand van de gebleken feiten en omstandigheden beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting voor de vrouw in redelijkheid kan worden opgelegd. Daarbij is de rechtbank niet afhankelijk van een door de vrouw gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend, verweer. Bij de beoordeling moet de rechter ook het belang van de man om het te veel betaalde terug te krijgen in aanmerking nemen.
4.34.
De vrouw heeft verklaard niet in staat te zijn om de partnerbijdrage terug te betalen. Op de mondelinge behandeling heeft de man zich op het standpunt gesteld dat er geen reden is om aan te nemen dat terugbetaling van de partnerbijdrage niet van de vrouw verlangd kan worden.
4.35.
De rechtbank zal in dit geval geen terugbetalingsplicht opleggen, omdat er vanuit moet worden gegaan dat deze bedragen inmiddels in de consumptieve sfeer zijn verbruikt.
Kosten recherchebureau
4.36.
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw de kosten van het ingeschakelde recherchebureau aan de man moet vergoeden ten bedrage van € 6.351,30, onder verwijzing naar de als productie 19 overgelegde facturen. Hij was genoodzaakt een recherchebureau in te schakelen en deze kosten te maken, omdat de vrouw geen open en eerlijke verklaringen aflegde over haar financiële situatie en haar woonsituatie.
4.37.
Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw verweer gevoerd. Volgens haar is geen sprake van samenwoning en heeft de man haar ook nooit gevraagd of zij samenwoonde, maar heeft hij ‘gewoon’ besloten een bureau onderzoek te laten doen. Zij is dan ook niet gehouden om de kosten hiervan te betalen.
4.38.
De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat er wel sprake is van samenwoning van de vrouw en [partner vrouw01] als waren zij gehuwd. Hoewel de vrouw van mening is dat een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW zich niet voordeed, had zij moeten begrijpen dat zij de man moest informeren over haar situatie, wetende dat partijen hierover afspraken hebben gemaakt in het convenant en dat dit gevolgen heeft voor de onderhoudsverplichting van de man. De gevolgen van het andersluidende oordeel van de rechtbank dan haar visie komen voor haar rekening en risico. Dat de man deze kosten heeft moeten maken was een gevolg van een wijziging van omstandigheden gelegen in de situatie bij de vrouw. Nu de man de hoogte van de kosten van het rechercheonderzoek heeft onderbouwd en de vrouw deze niet heeft weersproken, zal de rechtbank het verzoek van de man toewijzen.
Proceskosten
4.39.
De man verzoekt de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure gezien haar bewuste handelen, waarbij zij de afspraken in het convenant niet is nagekomen. Volgens de vrouw is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
4.40.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding nu uit de stellingen van partijen is gebleken dat partijen over de aan de rechtbank voorgelegde geschillen niet op andere wijze tot overeenstemming zouden zijn gekomen. In deze procedure is immers ook door de man gesteld dat bij hemzelf sprake was van een wijziging van omstandigheden. De rechtbank zal de proceskosten dan ook compenseren zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
wijzigt voormelde beschikking van 4 januari 2018 en het daaraan gehechte convenant en ouderschapsplan als volgt:
bepaalt dat de daarbij overeengekomen bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen
1. [minderjarige01] , geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 2009,
2. [minderjarige02] , geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum02] 2012,
met ingang van de datum van deze beschikking nader wordt vastgesteld op € 131,= (honderd eenendertig euro) per maand per kind, door de man bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen, waarbij de verplichting tot het storten van een bijdrage door beide partijen op de kinderrekening komt te vervallen;
bepaalt dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 17 november 2022 is geëindigd op grond van artikel 1:160 BW;
bepaalt dat de vrouw de teveel betaalde partnerbijdrage niet hoeft terug te betalen;
bepaalt dat de vrouw gehouden is om aan de man te betalen € 6.351,30 in verband met de door hem gemaakte recherchekosten;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Meyboom, en, in tegenwoordigheid van mr. Tillie, griffier, in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2023.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.