In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 oktober 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de beëindiging van de verplichting tot partneralimentatie. De man en de vrouw waren op 5 december 2012 een geregistreerd partnerschap aangegaan, waaruit een minderjarig kind is geboren. Het geregistreerd partnerschap is op 15 februari 2017 ontbonden. De man verzocht de rechtbank om te verklaren dat de alimentatieverplichting van de vrouw op 20 juli 2021, of op een door de rechtbank vast te stellen datum, is geëindigd. De man baseerde zijn verzoek op de oude alimentatiewetgeving, die tot 1 januari 2020 van kracht was, en stelde dat de alimentatieverplichting in zijn geval niet langer zou moeten duren dan de duur van het partnerschap, omdat er geen kinderen uit het partnerschap waren geboren.
De vrouw heeft een referteverklaring ingediend, waarin zij aangaf geen verweer te voeren tegen het verzoek van de man. De rechtbank oordeelde echter dat, ondanks het ontbreken van verweer, het verzoek inhoudelijk moest worden beoordeeld, omdat de uitkomst gevolgen kon hebben voor de uitkering van de man op grond van de Participatiewet. De rechtbank concludeerde dat de huidige wetgeving van toepassing was, omdat het verzoek na 1 januari 2020 was ingediend. De rechtbank stelde vast dat er geen alimentatieverplichting was vastgesteld voor 1 januari 2020, waardoor de oude wet niet van toepassing was.
De rechtbank oordeelde dat de verplichting tot partneralimentatie eindigt na een termijn die gelijk is aan de helft van de duur van het geregistreerd partnerschap, met een maximum van vijf jaar. In dit geval was de alimentatieverplichting van de vrouw jegens de man geëindigd op 1 januari 2020, en de rechtbank heeft het verzoek van de man toegewezen. De rechtbank verklaarde voor recht dat de verplichting van de vrouw tot het verstrekken van levensonderhoud aan de man op 1 januari 2020 is geëindigd.