ECLI:NL:RBZWB:2023:7384

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 oktober 2023
Publicatiedatum
24 oktober 2023
Zaaknummer
C/02/408483 / FA RK 23-1760
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde van de verplichting tot partneralimentatie na beëindiging geregistreerd partnerschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 oktober 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de beëindiging van de verplichting tot partneralimentatie. De man en de vrouw waren op 5 december 2012 een geregistreerd partnerschap aangegaan, waaruit een minderjarig kind is geboren. Het geregistreerd partnerschap is op 15 februari 2017 ontbonden. De man verzocht de rechtbank om te verklaren dat de alimentatieverplichting van de vrouw op 20 juli 2021, of op een door de rechtbank vast te stellen datum, is geëindigd. De man baseerde zijn verzoek op de oude alimentatiewetgeving, die tot 1 januari 2020 van kracht was, en stelde dat de alimentatieverplichting in zijn geval niet langer zou moeten duren dan de duur van het partnerschap, omdat er geen kinderen uit het partnerschap waren geboren.

De vrouw heeft een referteverklaring ingediend, waarin zij aangaf geen verweer te voeren tegen het verzoek van de man. De rechtbank oordeelde echter dat, ondanks het ontbreken van verweer, het verzoek inhoudelijk moest worden beoordeeld, omdat de uitkomst gevolgen kon hebben voor de uitkering van de man op grond van de Participatiewet. De rechtbank concludeerde dat de huidige wetgeving van toepassing was, omdat het verzoek na 1 januari 2020 was ingediend. De rechtbank stelde vast dat er geen alimentatieverplichting was vastgesteld voor 1 januari 2020, waardoor de oude wet niet van toepassing was.

De rechtbank oordeelde dat de verplichting tot partneralimentatie eindigt na een termijn die gelijk is aan de helft van de duur van het geregistreerd partnerschap, met een maximum van vijf jaar. In dit geval was de alimentatieverplichting van de vrouw jegens de man geëindigd op 1 januari 2020, en de rechtbank heeft het verzoek van de man toegewezen. De rechtbank verklaarde voor recht dat de verplichting van de vrouw tot het verstrekken van levensonderhoud aan de man op 1 januari 2020 is geëindigd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
zaak-/rekestnr: C/02/408483 / FA RK 23-1760
beschikking d.d. 23 oktober 2023
in de zaak van
[bewindvoerder01] B.V. (hierna: de bewindvoerder),
gevestigd te [vestigingsplaats01] ,
hierna te noemen de bewindvoerder,
in haar hoedanigheid als bewindvoerder over de goederen van:
[de man01] ,
wonende te [woonplaats01] ,
verder te noemen de man,
advocaat: mr. P. de Jonge te Zierikzee,
en
[de vrouw01] ,
wonende te [postcode01] [plaats01] , gemeente Schouwen-Duiveland, [adres01] ,
hierna te noemen de vrouw,

1.Het procesverloop

1.1
De rechtbank oordeelt op grond van de navolgende stukken:
- het op 12 april 2023 ingekomen verzoekschrift tot het verkrijgen van een verklaring voor recht met betrekking tot de duur van een partneralimentatie-verplichting, met bijlagen;
- de op 30 mei 2023 ingekomen referteverklaring van de vrouw;
- het F-formulier d.d. 7 augustus 2023 van mr. De Jonge, met bijlagen;
- het F-formulier d.d. 18 augustus 2023 van mr. De Jonge, met bijlagen;
- de brief d.d. 13 september 2023 van mr. De Jonge, met bijlagen.
1.2
Het verzoek is behandeld tijdens de mondelinge behandeling van 15 september 2023. Bij die gelegenheid zijn verschenen de man en de advocaat van de bewindvoerder en van de man. De vrouw is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1
De man en de vrouw zijn op 5 december 2012 in de gemeente Schouwen-Duiveland een geregistreerd partnerschap aangegaan, uit welk partnerschap het navolgende thans nog minderjarige kind is geboren:
- [minderjarige01] , geboren op [geboortedatum01] 2013 te [geboorteplaats01] .
2.2
[minderjarige01] verblijft de vrouw.
2.3
Bij beschikking van deze rechtbank van 15 februari 2017 is – voor zover van belang – het geregistreerd partnerschap tussen de man en de vrouw ontbonden. Deze beschikking is op 28 maart 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.4
Blijkens het door de man en de vrouw opgestelde, op 23 januari 2017 ondertekende, ouderschapsplan (gehecht aan voornoemde beschikking) zijn tussen hen de zorgtaken betreffende [minderjarige01] zoveel mogelijk bij helfte verdeeld. [minderjarige01] verblijft wekelijks op vrijdag, zaterdag en zondag bij de man. De feestdagen en schoolvakanties worden bij helfte gedeeld.
2.5
Bij beschikking van de kantonrechter van 10 mei 2022 is een bewind ingesteld over de (toekomstige) goederen van de man.
2.6
Bij besluit van 2 juni 2022 heeft de gemeente Schouwen-Duiveland aan de man een uitkering krachtens Participatiewet toegekend met ingang van 3 maart 2022.
2.7
Bij e-mailbericht van 12 oktober 2022 van GR De Bevelanden (de met uitvoering van de Participatiewet in de woonplaats van de man belaste instantie) is aan de man de verplichting opgelegd om een procedure op te starten voor het eisen van partneralimentatie.

3.Het verzoek en de beoordeling

3.1
De man verzoekt in een voor zoveel als mogelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking voor recht te verklaren dat aan de verplichting van de vrouw tot het aan hem verstrekken van levensonderhoud op 20 juli 2021, dan wel op een door de rechtbank vast te stellen datum, een einde is gekomen. De man baseert zijn verzoek op het tot 1 januari 2020 geldende recht. Hij stelt dat onder dat recht de duur van de alimentatieverplichting in beginsel twaalf jaar bedroeg, maar dat jegens een ex-partner uit een partnerschap dat minder dan 5 jaar heeft geduurd – zoals het partnerschap van de man en de vrouw, dat iets langer dan 4 jaar en 3 maanden heeft geduurd – gelijk was aan de duur van het partnerschap, indien uit dat partnerschap geen kinderen zijn geboren. Waren er uit een dergelijk kortdurend partnerschap wel kinderen geboren, dan gold de genoemde standaardtermijn (artikel 1:157, lid 6 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) oud). De ratio van deze laatste uitzondering was, aldus de man, dat na een kortdurend partnerschap waarin kinderen zijn geboren moet worden uitgegaan van behoeftigheid van de verzorgende partner, omdat deze als gevolg van de dagelijkse zorg voor een of meer jonge kinderen niet dan wel niet voldoende in staat is om met arbeid inkomen te verwerven. In de situatie van de man is dat echter niet het geval: hij wordt niet door de dagelijkse zorg voor een jong kind beperkt in zijn vermogen om met behulp van arbeid inkomen te verwerven. Voor hem dient dan ook een alimentatieduur te gelden, als was het partnerschap kinderloos gebleven. Dat betekent, zo stelt de man, dat de alimentatieverplichting van de vrouw jegens de man op 20 juli 2021 is geëindigd.
3.2
De vrouw heeft een referteverklaring ingediend, waaruit blijkt dat zij kennis heeft
genomen van het verzoek van de man, dat geen verweer zal worden gevoerd en dat
zij er geen bezwaar tegen heeft dat de rechtbank reeds voor afloop van de verweertermijn zonder mondelinge behandeling beslist op het verzoek van de man.
3.3
De rechtbank is van oordeel dat ook al heeft de vrouw geen verweer gevoerd, zij ambtshalve het verzoek van de man niet slechts marginaal, maar inhoudelijk volledig dient te beoordelen. Immers, de gevraagde verklaring voor recht zal gevolgen (kunnen) hebben voor het recht van de op een uitkering op grond van de Participatiewet, en aldus tot een grotere belasting (kunnen) leiden van de algemene middelen. Aldus gaat het gaat om een groter belang dan alleen dat tussen partijen; de beslissing daarover staat niet ter vrije beschikking van partijen.
Om die reden heeft de rechtbank een mondelinge behandeling bevolen, en partijen daartoe opgeroepen. Zoals hiervoor al overwogen, zijn de man en de advocaat van de bewindvoerder en van de man verschenen. Zij hebben een nadere toelichting op het verzoek gegeven. Voor zover bij de beoordeling van belang, zal hierna op dat standpunt nader worden ingegaan.
3.4.1
Allereerst dient het wettelijk kader, waarbinnen het verzoek moet te worden beoordeeld, te worden bepaald. De man heeft zich beroepen op de alimentatiewetgeving, zoals die gold tot 1 januari 2020, kennelijk aanknopend bij het tijdstip waarop zijns inziens de alimentatieverplichting waarover het in deze procedure gaat, is ingegaan – de datum van beëindiging van het geregistreerde partnerschap, zijnde 28 maart 2017 – welk tijdstip is gelegen voor 1 januari 2020.
3.4.2
De wettelijke regeling betreffende partneralimentatie is bij de Wet herziening partneralimentatie (Wet van 18 juni 2019, Stb. 2830, in werking getreden op 1 januari 2020, gewijzigd. Nu het verzoek na 1 januari 2020 is ingediend, is in beginsel – dus: behoudens een overgangsregeling, die anders bepaalt – de wetgeving van na 1 januari 2020 op het verzoek van toepassing. De Wet herziening partneralimentatie kent overgangsrecht. De wetgever heeft gekozen voor de zogenoemde “eerbiedigende werking”: de in artikel V van deze Wet opgenomen overgangsregeling bepaalt – voor zover hier van belang, en kort gezegd – dat de oude wet van toepassing blijft op uitkeringen tot levensonderhoud die voor 1 januari 2020 door de rechter zijn vastgesteld of tussen partijen zijn overeengekomen, en op verzoeken tot vaststelling of wijziging van een uitkering tot levensonderhoud, wanneer het inleidend verzoek voor 1 januari 2020 is ingediend.
3.4.3
Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat tussen de man en de vrouw noch bij de ontbinding van het geregistreerd partnerschap noch op een later tijdstip een door een van beiden te betalen partneralimentatie door de rechter vastgesteld. Evenmin is een dergelijk bedrag tussen hen overeengekomen. Het aan de ontbindingsbeschikking van 15 februari 2017 gehechte convenant vermeld onder “alimentatie en pensioen” onder meer:
“1. Partijen beschikken ieder over voldoende inkomsten uit arbeid om zich in het eigen levensonderhoud te voorzien. Zij maken daarom over en weer geen aanspraak op een uitkering ten titel van het levensonderhoud ten laste van de ander. “
Gelet op het vorenstaande moet worden vastgesteld dat er geen sprake is van een voor 1 januari 2020 door de rechter vastgestelde of door partijen overeengekomen uitkering tot levensonderhoud, en het verzoek is na 1 januari 2020 ingediend, zodat er geen grondslag bestaat om de oude wet toe te passen. Dat het geregistreerd partnerschap al wel voor 1 januari 2020 is beëindigd maakt dat niet anders. De rechtbank zal dan ook uitgaan van de wet zoals die geldt sinds 1 januari 2020.
3.5
De nu geldende regeling betreffende de duur van partneralimentatie houdt – kort gezegd – in dat een verplichting tot partneralimentatie van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de helft van de duur van het huwelijk (of geregistreerd partnerschap), met een maximum van vijf jaar (artikel 1:157, lid 1 BW). Op die basisregel zijn een aantal uitzonderingen geformuleerd, waarvan hier van belang is die, opgenomen in lid 4 van artikel 1:157 BW (ook van toepassing op ex-partners na ontbinding van een geregistreerd partnerschap, artikel 1:80e, lid 1 BW):
“In afwijking van het eerste (…) lid eindigt een verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud niet eerder dan op het tijdstip waarop de uit het huwelijk van de echtgenoten geboren kinderen de leeftijd van twaalf jaar hebben bereikt.”
3.6
Hoewel de man in zijn verzoek een beroep doet op een uitzonderingsbepaling in de oude wet, zal de rechtbank, gelet op het vorenstaande, het verzoek aldus verstaan, dat hij zich beroept op de algemene regel in de huidige wet, daartoe stellende dat de hiervoor onder 3.5 genoemde, in de wet opgenomen uitzonderingssituatie zich niet voordoet. In geval de hoofdregel van toepassing is, zou de alimentatieverplichting van de vrouw jegens de man zijn geëindigd op 23 mei 2019; omdat de huidige wetgeving toen nog niet van toepassing was, zal het daadwerkelijke einde van de verplichting in die situatie niet eerdere kunnen worden vastgesteld dan op de datum van inwerkingtreding van de huidige wetgeving, dus op 1 januari 2020. Wanneer wordt vastgesteld dat zich de uitzonderingssituatie voordoet, zal de alimentatieverplichting duren tot [geboortedatum01] 2025. De man heeft dus belang bij zijn verzoek.
3.7
De tekst van het nu geldende artikel 1:157, lid 4 BW is vrij dwingend geformuleerd: in geval uit een huwelijk (of geregistreerd partnerschap) kinderen zijn geboren, eindigt de verplichting tot partneralimentatie niet eerder dan op het tijdstip dat de kinderen de leeftijd van twaalf jaar hebben bereikt. De feitelijke verdeling van de zorg voor de kinderen tussen de ex-partners – en of sprake moet zijn van een verband tussen die zorgverdeling en de behoeftigheid aan alimentatie – wordt in het artikellid niet als (nadere) grondslag van deze uitzondering op de hoofdregel benoemd. De wet lijkt aldus te bepalen dat voor elke situatie waarin uit een huwelijk/geregistreerd partnerschap kinderen zijn geboren de in artikel 1:157, lid 4 BW genoemde verlengde duur van de partneralimentatie geldt.
3.8
Voormelde tekstuele uitleg van genoemd artikellid verhoudt zich echter slecht met de uit de wetsgeschiedenis blijkende bedoeling die de wetgever had met de recente wijziging van de regeling van de partneralimentatie. Uit die wetsgeschiedenis blijkt immers dat de wetgever een grotere economische zelfstandigheid van ex-partners heeft willen stimuleren, en om die reden de duur van partneralimentatie (en dus de financiële afhankelijkheid van een ex-partner) heeft willen beperken. Alleen in gevallen dat de mogelijkheid om in eigen levensonderhoud te voorzien werd beperkt als gevolg van omstandigheden, die rechtstreeks met het beëindigde huwelijk of partnerschap samenhingen, werd op de nieuwe (verkorte) alimentatieduur een uitzondering gemaakt. Een van die omstandigheden is dan het feit dat uit het huwelijk of het partnerschap een kind of kinderen is/zijn geboren. Het zal dan – in de lijn van de bedoeling van de wetgever – wel moeten gaan om een situatie waarin het belang van het kind/de kinderen met zich brengt dat een ouder in het voorzien in eigen levensonderhoud wordt beperkt. Dat zal met name het geval zijn wanneer de alimentatiegerechtigde voor het kind/de kinderen de zorg heeft. In de Memorie van Toelichting op de Wet herziening partneralimentatie (TK 2014-2015, 34 231, nr. 3) wordt ook nadrukkelijk de zorg voor een kind als grondslag van de in lid 4 van artikel 1:157 BW opgenomen uitzondering genoemd (pp. 14, 22).
3.9
De rechtbank is, gelet op voormelde bedoeling van de wetgever, van oordeel dat bij het beantwoorden van de vraag of zich in een het onderhavige geval de in artikel 1:157, lid 4 BW opgenomen uitzondering voordoet, zal moeten worden bezien of, en zo ja in welke mate, de omstandigheid dat uit het geregistreerd partnerschap van de man en de vrouw [minderjarige01] is geboren, in de weg staat aan de mogelijkheid van de man (als alimentatiegerechtigde) om in eigen levensonderhoud te voorzien. Daarbij is de feitelijke zorgverdeling tussen de man en de vrouw van belang. Vast staat dat zij in 2017 een zorgregeling hebben afgesproken, die uitgaat van een verdeling bij helfte: [minderjarige01] is elke week op vrijdag, zaterdag en zondag bij de man, en voorts gedurende de helft van de feestdagen en de vakanties. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de man aangegeven, dat deze zorgverdeling nog steeds wordt aangehouden, maar dat het wel voorkomt dat [minderjarige01] wat minder vaak bij hem is. De man heeft voorts verklaard dat hij na de ontbinding van het geregistreerd partnerschap nog enige tijd in loondienst heeft gewerkt en toen – zoals ook in het convenant is vermeld – in staat was om in zijn levensonderhoud te voorzien. Daarna heeft hij enige tijd als zelfstandige gewerkt; sinds 3 maart 2022 ontvangt hij een uitkering op grond van de Participatiewet. Dat laatste is, zo heeft de man tijdens de mondelinge behandeling aangeven, gevolg van bij hem bestaande psychische problematiek, die werken voor hem op dit moment onmogelijk maakt. De man heeft aangegeven dat de in beginsel aan de uitkering verbonden verplichting om werk te zoeken in verband met zijn problematiek en de behandeling daarvan voor hem is opgeschort tot maart 2024. Op grond van deze gegevens stelt de rechtbank vast dat de omstandigheid dat de man deels voor [minderjarige01] zorgt er voor hem niet aan in de weg stond en staat om door middel van arbeid in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Dat hem dat op dit moment toch niet lukt hangt niet samen met die zorg, maar met andere omstandigheden, die met de persoonlijke situatie van de man zelf samenhangen.
3.1
Het vorenstaande betekent dat de man met juistheid stelt dat de in artikel 1:157, lid 4 BW genoemde uitzondering op de algemene regel dat een verplichting tot partneralimentatie van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de helft van de duur van het geregistreerd partnerschap, op de situatie van de man en de vrouw in deze zaak niet van toepassing is. Op grond van de genoemde algemene regel is de verplichting tot partneralimentatie (van de vrouw jegens de man), zoals al onder 3.6 voor deze situatie aangegeven geëindigd op 1 januari 2020.
3.11
Met inachtneming van het bovenstaande zal het verzoek van de man dus worden toegewezen, en zal een verklaring voor recht worden gegeven. Een dergelijke verklaring leent zich er niet voor uitvoerbaar bij voorraad te worden verklaard.

4.De beslissing

De rechtbank:
verklaart voor recht dat aan de verplichting van de vrouw tot het aan de man verstrekken van levensonderhoud op 1 januari 2020 een einde is gekomen.
Deze beschikking is gegeven door mr. Van Dijk, rechter, en in tegenwoordigheid van De Pooter, griffier, in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2023.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.