ECLI:NL:RBZWB:2023:7388

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 oktober 2023
Publicatiedatum
24 oktober 2023
Zaaknummer
10506354 CV EXPL 23-1574 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Karsten-Badal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van stalgeld en advocaatkosten in geschil over opzegging stalovereenkomst

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat de vraag centraal of een mondelinge stalovereenkomst tussen [eiser01] VOF en [gedaagde01] is opgezegd. De overeenkomst, gesloten op 21 september 2022, betrof het stallen en verzorgen van drie sportpaarden voor een maandelijkse vergoeding van € 1.050,-. Op 15 maart 2023 heeft [gedaagde01] haar paarden weggehaald, maar de betaling van het stalgeld voor de maanden april, mei en juni 2023 is niet voldaan. [eiser01] vordert betaling van in totaal € 13.595,35, inclusief rente en proceskosten. De kantonrechter oordeelt dat de overeenkomst niet schriftelijk is opgezegd, zoals vereist in artikel 18 lid 2 van de overeenkomst, en dat [gedaagde01] de overeenkomst als consument heeft gesloten. De kantonrechter wijst de vordering tot betaling van het stalgeld voor de maanden mei en juni 2023 af, maar oordeelt dat [gedaagde01] wel het stalgeld voor april 2023 moet betalen. Daarnaast wordt de vordering tot betaling van advocaatkosten afgewezen, omdat er geen sprake is van misbruik van procesrecht. De kantonrechter kent buitengerechtelijke incassokosten toe tot het wettelijke tarief, en de wettelijke rente wordt toegewezen over het verschuldigde stalgeld.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: 10506354 \ CV EXPL 23-1574
Vonnis van 18 oktober 2023
in de zaak van
[eiser01] VOF,
te [plaats01] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser01] ,
gemachtigde: mr. J.A.A. van der Weijst,
tegen
[gedaagde01],
te [plaats02] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde01] ,
gemachtigde: mr. M.A.F. Evers.

1.De verdere procedure

1.1
Deze procedure gaat over de vraag of de tussen partijen gesloten overeenkomst over het stallen en verzorgen van drie sportpaarden is opgezegd of voortduurt.
1.2
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 26 juli 2023;
- de mondelinge behandeling van 11 september 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.3
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Tussen partijen staan de volgende feiten vast:
a. [eiser01] heeft een stalhouderij waar tegen betaling paarden gestald kunnen worden.
[eiser01] en [gedaagde01] hebben op 21 september 2022 een stalovereenkomst gesloten. Voor een bedrag van € 1.050,- per maand heeft [gedaagde01] drie paarden bij [eiser01] gestald.
In de stalovereenkomst is het volgende opgenomen:
Artikel 14 lid 2:
‘De betaling van het stalgeld geschiedt bij vooruitbetaling en wel uiterlijk voor de 1e van de maand waarop het stalgeld betrekking heeft.’
Artikel 16 lid 3:
‘Alle kosten, ontstaan ten gevolge van gerechtelijke of buitengerechtelijke vorderingen tot nakoming, zijn voor rekening van de klant.’
Artikel 18 lid 1:
‘De overeenkomst kan steeds door de klant of de stalhouder worden opgezegd.’
Artikel 18 lid 2:
‘De opzegging dient schriftelijk te geschieden met inachtneming van een opzegtermijn van tenminste één maand.’
Op 15 maart 2023 heeft [gedaagde01] haar paarden weggehaald uit de stallen van [eiser01] . Tot en met de maand maart 2023 heeft [gedaagde01] het stalgeld aan [eiser01] betaald.

3.Het geschil

3.1
[eiser01] vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde01] tot betaling van € 13.595,35, vermeerderd met rente en proceskosten. Dit totaalbedrag bestaat uit:
stalgeld april, mei en juni 2023 (3 x € 1.050,-) € 3.150,-
deurwaarderskosten betekening brief van 18 april 2023 € 187,66
wettelijke handelsrente over stalgeld maand april 2023 per 5 mei 2023 € 10,57
buitengerechtelijke incassokosten, € 315,- en € 40,- administratiekosten € 355,-
integrale invorderingskosten tot en met 3 mei 2023 € 2.274,80
advocaatkosten tot en met 15 augustus 2023 € 7.617,32
Het stalgeld voor de maand juli 2023 en de wettelijke handelsrente over het stalgeld vanaf mei 2023 is als voorlopig (P.M.) gevorderd.
3.2
[gedaagde01] voert verweer. [gedaagde01] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser01] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser01] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser01] in de kosten van deze procedure.
3.3
Op de stellingen van partijen wordt hierna - voor zover nodig - nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1
Tussen partijen bestaan verschillende geschilpunten die voor de beoordeling van de vorderingen van belang zijn. Als eerste de vraag tussen wie de overeenkomst is gesloten, daarna de vraag of de overeenkomst is opgezegd, vervolgens of [gedaagde01] de overeenkomst als consument heeft gesloten en tot slot of [gedaagde01] de werkelijke advocaatkosten van [eiser01] moet betalen. Deze vier geschilpunten worden hieronder besproken.
Tussen wie is de overeenkomst gesloten
4.2
In haar verweer brengt [gedaagde01] naar voren dat zij geen overeenkomst met [eiser01] heeft gesloten, maar met de heer [naam01] . In de overeenkomst staat hij als
‘de stalhouder’opgenomen. Er is geen overeenkomst op grond waarvan [eiser01] vorderingen op haar heeft. [eiser01] moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. [eiser01] heeft op dit verweer van [gedaagde01] gereageerd en aangegeven dat de heer [naam01] vennoot van [eiser01] VOF is. De heer [naam01] is de schoonzoon van de heer [naam02] . [naam02] is ook een vennoot van [eiser01] VOF. [naam01] heeft de overeenkomst gesloten als vennoot van de VOF. [gedaagde01] heeft ook altijd op het bankrekeningnummer van de VOF betaald.
4.3
De kantonrechter is van oordeel dat uit de overeenkomst voldoende blijkt dat [gedaagde01] deze met de [eiser01] VOF heeft gesloten. Op de eerste pagina van de overeenkomst staat linksboven het logo van [eiser01] VOF met daarin in grote letters
‘ [eiser01] ’. Onder het logo staat het adres van de stal, dit is ook het adres waar [gedaagde01] haar drie paarden stalde. Het verweer van [gedaagde01] dat zij geen overeenkomst met [eiser01] heeft gesloten, wordt als onvoldoende onderbouwd verworpen.
Opzegging overeenkomst
4.4
[eiser01] vordert stalgeld vanaf de maand april 2023. Zij stelt dat de overeenkomst tussen partijen nog altijd voortduurt. [gedaagde01] zou de overeenkomst niet hebben opgezegd. In ieder geval heeft [gedaagde01] de overeenkomst niet schriftelijk opgezegd, wat artikel 18 lid 2 van de overeenkomst wel voorschrijft. Daartegenover verweert [gedaagde01] zich en brengt naar voren dat zij op 15 maart 2023 tijdens een bezoek aan de stal een gesprek heeft gehad met de heer [naam02] . Zij heeft in dat gesprek aangegeven met haar paarden te vertrekken. De heer [naam02] zou die opzegging geaccepteerd hebben. Daarbij zou hij alleen hebben aangegeven dat er een opzegtermijn geldt.
4.5
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de heer [naam02] aangegeven dat de paarden door [gedaagde01] zijn weggehaald zonder dat hij dat wist. Over het gesprek van 15 maart 2023, heeft hij aangegeven dat [gedaagde01] zei dat zij een andere plek voor haar paarden had en weg zou gaan. In reactie daarop zou hij hebben gezegd dat er wel een opzegtermijn geldt. Het was voor hem duidelijk dat [gedaagde01] op dat moment weg zou gaan. Tijdens de mondelinge behandeling gaf [naam02] aan dat hij op dat moment van mening was dat [gedaagde01] het stalgeld voor de maand april 2023 nog moest betalen. Dat heeft hij haar later in een WhatsApp bericht van 7 april 2023 ook laten weten. [gedaagde01] heeft tijdens de mondelinge behandeling over dat gesprek aangegeven dat zij [naam02] heeft laten weten dat zij met haar paarden ging vertrekken. [naam02] zou daarop inderdaad iets hebben gezegd over een opzegtermijn. Hoe lang die was en wat [gedaagde01] nog zou moeten betalen is tijdens dat gesprek niet gezegd. [gedaagde01] heeft aangegeven dat zij dacht daar nog wel iets van te horen. Het klopt dat [naam02] haar op 7 april 2023 een WhatsApp bericht heeft gestuurd. Dit bericht is bij haar meteen zonder te lezen gearchiveerd. Pas na ontvangt van de dagvaarding heeft [gedaagde01] dat bericht gelezen. Omdat het gesprek over de opzegging op 15 maart 2023 heeft plaatsgevonden en een opzegtermijn van één maand geldt, is de overeenkomst volgens [gedaagde01] op 15 april 2023 geëindigd.
4.6
De kantonrechter is van oordeel dat vanwege het gesprek dat op 15 maart 2023 tussen partijen heeft plaatsgevonden, de overeenkomst is geëindigd. Ook volgens de weergave van [naam02] , is hij er destijds van uitgegaan dat de overeenkomst op dat moment beëindigd werd. Vraag is vervolgens per wanneer de overeenkomst is geëindigd. Op grond van de overeenkomst geldt een opzegtermijn van minimaal één maand. Volgens de weergave van beide partijen, is op 15 maart 2023 niet gesproken over een concrete einddatum. Het had op de weg van [gedaagde01] gelegen om bij het opzeggen van de overeenkomst, aan te geven per wanneer zij de overeenkomst wilde beëindigen. Er is volgens partijen alleen gesproken over een opzegtermijn en een nabetaling, niet over een concrete beëindigingsdatum. [eiser01] is destijds uitgegaan van een beëindiging per 1 mei 2023. Dit blijkt ook uit het bericht dat hij op 7 april 2023 aan [gedaagde01] stuurde met het verzoek de maand april 2023 nog te betalen. [gedaagde01] heeft haar verweer dat de overeenkomst per 15 april 2023 is geëindigd onvoldoende onderbouwd. Daarom is de kantonrechter van oordeel van de overeenkomst per 1 mei 2023 is geëindigd. [gedaagde01] is gehouden het stalgeld voor de maand april 2023, dus een bedrag van € 1.050, aan [eiser01] te voldoen. De vorderingen tot betaling van het stalgeld vanaf de maand mei 2023 worden afgewezen.
Consument of gehandeld in de uitoefening van beroep of bedrijf
4.7
Tussen partijen is in geschil of [gedaagde01] de overeenkomst al dan niet als consument heeft gesloten. Dit is van belang om te beoordelen welke regeling voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is en of er wettelijke handelsrente verschuldigd is. [eiser01] stelt dat [gedaagde01] de overeenkomst niet als consument heeft gesloten, maar dat zij handelde in de uitoefening van haar beroep of bedrijf. [gedaagde01] heeft drie sportpaarden, geeft voor € 100,- per uur paardrijlessen - ook bij [eiser01] - en zij doet dit als ondernemer. [gedaagde01] verweert zich tegen deze stelling en brengt naar voren dat zij in het verleden vennoot is geweest van [bedrijf01] C.V.. Deze commanditaire vennootschap is per 31 december 2014 opgeheven en op 15 juli 2016 uitgeschreven uit het handelsregister. [gedaagde01] is na 31 december 2014 niet meer bedrijfsmatig actief geweest in de paardensport. Op dit moment werkt zij in loondienst. De drie sportpaarden die zij bij [eiser01] gestald had staan, zijn van haarzelf. Zij verzorgt en berijdt deze paarden zelf en zij verdient geen geld met deze paarden. De overeenkomst is volgens [gedaagde01] dan ook niet gesloten in de uitoefening van haar beroep of bedrijf.
4.8
Om te beoordelen of [gedaagde01] de overeenkomst wel of niet als consument geeft gesloten, is van belang of [gedaagde01] de overeenkomst heeft gesloten in de uitoefening van haar beroep of bedrijf. Daarbij is niet van belang of [gedaagde01] haar inkomen uit loondienst of als zelfstandige verdient. Het gaat om de hoedanigheid waarin zij de overeenkomst heeft gesloten. De overeenkomst tussen partijen betreft kort gezegd het stallen en verzorgen van drie sportpaarden van [gedaagde01] . Het had op de weg van [eiser01] gelegen om te stellen en met feiten te onderbouwen dat [gedaagde01] de overeenkomst tot het stallen en verzorgen van haar sportpaarden sloot in de uitoefening van haar beroep of bedrijf. [gedaagde01] heeft aangevoerd dat deze drie sportpaarden haar privé bezit zijn en zij geen geld verdient met deze paarden. De stelling dat dit anders zou zijn, is door [eiser01] met onvoldoende feiten en stukken onderbouwd. De kantonrechter is daarom van oordeel dat [gedaagde01] de overeenkomst als consument heeft gesloten.
Buitengerechtelijke kosten
4.9
[eiser01] vordert een bedrag van € 355,- aan buitengerechtelijke incassokosten en een bedrag van € 2.274, 80 aan integrale invorderingskosten tot en met 3 mei 2023. Aan deze vorderingen legt zij artikel 16 lid 3 uit de overeenkomst ten grondslag. [eiser01] stelt dat partijen zijn overeengekomen dat alle kosten die [eiser01] moet maken ter voldoening van haar vorderingen, voor rekening van [gedaagde01] komen. [gedaagde01] verweert zich tegen de hoogte van deze vorderingen. Zij geeft aan dat nu zij de overeenkomst als consument heeft gesloten, het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is. Het bedrag dat [eiser01] vordert, is hoger dan in het besluit is vastgesteld.
4.1
Omdat de kantonrechter van oordeel is dat [gedaagde01] de overeenkomst als consument heeft gesloten, is het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing. Het door [eiser01] gevorderde bedrag is gebaseerd op een tussen partijen overeengekomen bepaling in de overeenkomst. Op grond van artikel 6:96 lid 5 BW mag in een overeenkomst niet ten nadele van de consument van de wettelijke tarieven worden afgeweken. De kantonrechter zal de bepaling waarop de door [eiser01] gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn gebaseerd, dan ook buiten toepassing laten. Vervolgens moet beoordeeld worden of de vordering op grond van de wettelijke regeling van artikel 6:96 BW voor toewijzing in aanmerking komt.
4.11
Op grond van de wet heeft [eiser01] recht op een vergoeding voor gemaakte buitengerechtelijke incassokosten. [eiser01] heeft aan [gedaagde01] een aanmaning gestuurd die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. Dit is de zogenaamde 14-dagen brief. De kantonrechter wijst geen hogere vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten toe, dan het wettelijk vastgesteld tarief. Omdat een groot deel van de gevorderde hoofdsom wordt afgewezen, is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (in de zin van artikel 6:2 BW) om het toepasselijke wettelijke tarief te bepalen aan de hand van de gevorderde hoofdsom. De kantonrechter zal de buitengerechtelijke kosten dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief dat hoort bij het aan hoofdsom toegewezen bedrag van € 1.050,-. Dit is € 157,50 aan vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. Het meer gevorderde aan buitengerechtelijke incassokosten en integrale invorderingskosten, wordt afgewezen.
Advocaatkosten
4.12
[eiser01] vordert een bedrag van € 7.617,32 aan advocaatkosten tot 15 augustus 2023. Ook aan deze vordering heeft zij artikel 16 lid 3 uit de overeenkomst ten grondslag gelegd. [gedaagde01] heeft zich tegen deze vordering verweerd. Volgens vaste rechtspraak zou alleen ruimte zijn voor het toekennen van volledige proceskosten, als er sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen.
4.13
De kantonrechter stelt de proceskosten vast. Doorgaans gebruikt de kantonrechter voor het vaststellen van het toe te wijzen bedrag aan salaris gemachtigden, het liquidatietarief dat is vastgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton (LOVCK). Partijen kunnen in een overeenkomst betaling van werkelijk gemaakte gerechtelijke kosten overeenkomen. Maar, de rechter heeft ook de bevoegdheid om deze schadepost te matigen op grond van artikel 242 Rv. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is in bepaalde situaties een volledige vergoedingsplicht van de proceskosten toewijsbaar, maar alleen in ‘buitengewone omstandigheden’. Er zijn buitengewone omstandigheden als er sprake is van misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. In een arrest van de Hoge Raad (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828) is overwogen dat er sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen, als het instellen van de vordering of het voeren van verweer, door de duidelijke ongegrondheid ervan, niet ingesteld of gevoerd had moeten worden. Dit is bijvoorbeeld het geval als een partij zich baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij weet dat deze niet waar zijn. Het is van belang om terughoudend te zijn met het toewijzen van werkelijk gemaakte proceskosten. Deze werkelijke en volledige kosten zullen vaak vele malen hoger zijn dan het liquidatietarief. Mensen moeten niet door hoge kosten worden weerhouden om een procedure te starten of verweer te voeren. Op grond van artikel 6 EVRM moet de toegang tot de rechter gewaarborgd worden.
4.14
[gedaagde01] heeft in deze procedure geen misbruik van haar procesrecht gemaakt of onrechtmatig gehandeld. Het stond haar vrij om tegen de vorderingen van [eiser01] verweer te voeren zoals zij in deze procedure heeft gedaan. Er is dan ook geen reden om [gedaagde01] te veroordelen in de werkelijk gemaakte advocaatkosten van [eiser01] . Het gevorderde bedrag van € 7.617,32 aan advocaatkosten tot 15 augustus 2023 wordt afgewezen.
Rente
4.15
[eiser01] vordert betaling van de hoofdsom vermeerderd met wettelijke handelsrente. Zoals eerder overwogen, heeft [gedaagde01] de overeenkomst als consument gesloten en is geen sprake van een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW. De gevorderde handelsrente is niet toewijsbaar. In plaats daarvan zal de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW worden toegewezen. In de overeenkomst is tussen partijen een fatale betaaltermijn afgesproken. Het stalgeld moest bij vooruitbetaling voor de eerste van de maand zijn voldaan. Omdat [gedaagde01] het stalgeld voor de maand april 2023 niet voor 1 april 2023 heeft voldaan, is zij vanaf die datum in verzuim en wettelijke rente verschuldigd.
Wat wordt toegewezen
4.16
Uit het voorgaande volgt dat in totaal het volgende bedrag wordt toegewezen:
- hoofdsom
1.050,00
- buitengerechtelijke incassokosten
157,50
+
totaal
1.207,50
De hoofdsom wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 april 2023.
Proceskosten
4.17
Beide partijen zijn in het ongelijk gesteld. Van de vorderingen van [eiser01] wordt maar een deel toegewezen. Het is daarom niet redelijk om bij het vaststellen van de proceskosten, uit te gaan van het gevorderde bedrag. De kantonrechter stelt de bedragen aan griffierecht en salaris gemachtigde die [gedaagde01] dient te betalen, vast op de bedragen die aansluiten bij de toe te wijzen hoofdsom. Het meerdere blijft voor rekening van [eiser01] . Tot aan dit vonnis worden de proceskosten (inclusief nakosten) als volgt vastgesteld en [gedaagde01] wordt tot betaling van dit bedrag veroordeeld:
- kosten van de dagvaarding
107,84
- griffierecht
322,00
- overige explootkosten
0,00
- kosten getuigen
0,00
- kosten deskundigen
0,00
- overige kosten
0,00
- nakosten
66,00
- salaris gemachtigde
264,00
(2,00 punten × € 132,00)
Totaal
759,84

5.De beslissing

De kantonrechter:
1. veroordeelt [gedaagde01] om aan [eiser01] te betalen een bedrag van € 1.207,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 1.050,00, met ingang van 1 april 2023, tot de dag van volledige betaling,
2. veroordeelt [gedaagde01] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser01] tot dit vonnis vastgesteld op € 759,84, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan moet [gedaagde01] ook de kosten van betekening betalen,
3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Karsten-Badal en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2023.