ECLI:NL:RBZWB:2023:748

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 februari 2023
Publicatiedatum
8 februari 2023
Zaaknummer
405295_E08022023
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • mr. Van der Weide
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van beslag en voorlopige voorziening in belastingzaak met betrekking tot witwassen en cocaïne

In deze zaak heeft eiser, die eerder is veroordeeld voor het medeplegen van witwassen en het vervoeren van cocaïne, een kort geding aangespannen tegen de Ontvanger van de Belastingdienst. Eiser vordert de opheffing van beslag op zijn bankrekeningen en voertuigen, dat door de Ontvanger is gelegd in het kader van versnelde invordering van belastingaanslagen. Eiser stelt dat er geen vrees voor verduistering is en dat het beslag onrechtmatig is gelegd. De rechtbank heeft de feiten en de procedure in detail onderzocht, waaronder de aanhouding van eiser, de belastingverzoeken en de daaropvolgende aanslagen. De rechtbank oordeelt dat de Ontvanger terecht versnelde invordering heeft toegepast, gezien de aard van de aanslagen en het gebrek aan medewerking van eiser. De voorzieningenrechter concludeert dat er voldoende grond is voor vrees voor verduistering, en wijst de vorderingen van eiser af. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Locatie Breda
Cluster II Handelszaken
zaaknummer / rolnummer: C/02/ 405295 / KG ZA 23 - 20
Vonnis in kort geding van 8 februari 2023
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] , domicilie gekozen hebbende te [plaats]
ten kantore van zijn advocaat,
eiser,
advocaat mr. Y. Bouchikhi,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon DE ONTVANGERVAN DE BELASTINGDIENST MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF,
zetelend te Breda,
gedaagde,
gemachtigde mr. D. Polak.
Partijen zullen hierna [eiser] en De Ontvanger genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 17 januari 2023 met producties 1 t/m 20;
  • de door De Ontvanger bij brief van 19 januari 2023 overgelegde
  • de mondelinge behandeling op 25 januari 2023;
  • de pleitnota van mr. Polak.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

-[eiser] is op 10 april 2020 door de politie aangehouden. Daarbij is in zijn auto een bedrag van € 797.690,00 aan contanten en 9,470 kg cocaïne aangetroffen.
-[eiser] is bij vonnis van 6 april 2021 van deze rechtbank veroordeeld ter zake van het medeplegen van witwassen van voormeld geldbedrag en het vervoeren van voornoemde hoeveelheid cocaïne.
-[eiser] was gedurende de periode 6 april 2021 tot 11 juli 2022 gedetineerd.
-De belastinginspecteur heeft [eiser] bij brieven van 9 februari 2022 en 10 maart 2022 (rappel) verzocht om informatie in verband met zijn belastingaangifte 2020. De belastinginspecteur heeft daarin vermeld ervan uit te gaan dat het aangetroffen geldbedrag en de cocaïne aan [eiser] toebehoren, omdat deze in zijn auto zijn aangetroffen. De belastinginspecteur heeft verzocht om een nadere toelichting op de herkomst van het contante geldbedrag en de wijze waarop de aankoop van de cocaïne is gefinancierd, mede gelet op de beperkte financiële middelen van [eiser] .
- Omdat [eiser] de verzochte informatie niet heeft verstrekt heeft de belastinginspecteur op 26 april 2022 een informatiebeschikking genomen. Dit heeft tot gevolg dat [eiser] in een eventuele bezwaarprocedure moet bewijzen of in elk geval aannemelijk maken dat de belastingaanslag niet juist is.
- Bij brief van 26 september 2022 heeft de belastinginspecteur aan [eiser] het voornemen kenbaar gemaakt om af te wijken van de aangifte (in die zin dat deze wordt gecorrigeerd met het aangetroffen geldbedrag en de geschatte aankoopprijs van de cocaïne als zijnde verzwegen inkomsten) en voornemens te zijn een vergrijpboete op te leggen.
- Bij brief van 2 november 2022 heeft de belastinginspecteur [eiser] medegedeeld de aangiften en vergrijpboete op te leggen. Daarbij is [eiser] medegedeeld dat hij aanslagbiljetten binnenkort zal ontvangen en dat hij daartegen bezwaarschriften kan indienen.
- Op 17 november 2022 is aan [eiser] een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2020 met [kenmerknummer 1] uitgereikt ter hoogte van
€ 766.764,00 en een aanslag bijdrage zorgverzekeringswet met [kenmerknummer 2] ter hoogte van € 3.572,00.
- Op de aanslagbiljetten is vermeld dat de aanslag direct en tot het volle bedrag invorderbaar is en dat De Ontvanger versnelde invordering toepast op grond van artikel 10 lid 1 letter b van de Invorderingswet 1990. Tegelijkertijd met de uitreiking van de aanslagen is aan [eiser] een dwangbevel uitgereikt met daarin het bevel tot onmiddellijke betaling. De Ontvanger heeft diezelfde dag ten laste van [eiser] executoriaal derdenbeslag doen leggen op zijn bankrekeningen onder de ING-bank en de Rabobank en tevens executoriaal beslag op drie auto’s van [eiser] . De auto’s zijn afgevoerd en in bewaring genomen.
-- Het banksaldo van de rekening van [eiser] bij de Rabobank bedroeg ultimo 2022 € 689.810,00 en per ultimo 2021 € 0,=. Het saldo van de bankrekening van [eiser] bij de ING-Bank bedroeg per ultimo 2021 € 129.205,00 en ten tijde van de beslaglegging op 17 november 2022 € 9.482,88. Het beslag onder de ING-bank heeft voor dat bedrag doel getroffen en het beslag onder de Rabobank heeft geen doel getroffen.
-[eiser] heeft begin december 2022 tegen de aanslagen bezwaarschriften ingediend.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert als voorlopige voorziening te bepalen:
1. dat er geen sprake is van vrees voor verduistering en omwille hiervan De Ontvanger te gebieden het beslag op de bankrekeningen en de drie voertuigen op te heffen en aan [eiser] de termijn te gunnen die op grond van de Invorderingswet 1990 onder artikel 9 geldig is;
2. primair: dat het beslag zonder deugdelijke grondslag is gelegd en De Ontvanger derhalve te gebieden het beslag op de bankrekeningen en de drie voertuigen op te heffen;
subsidiair: voor zover er wel sprake is van een deugdelijke grondslag, [eiser] ontvankelijk te verklaren in zijn bezwaar tegen de opgelegde aanslagen en De Ontvanger te gebieden het beslag op de bankrekeningen en de drie voertuigen hangende deze bezwaarprocedure op te heffen;
3. alles op verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 per dag dat De Ontvanger na betekening van het vonnis in gebreke blijft;
4. De Ontvanger te veroordelen in de kosten van het geding, waaronder de nakosten.
3.2.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat De Ontvanger door het leggen van het beslag jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. Er was immers geen sprake van vrees voor verduistering, zodat er geen reden was om op grond van artikel 10 lid onder b Invorderingswet 1990 over te gaan tot versnelde invordering. Indien [eiser] voornemens was geweest de goederen en gelden te verduisteren dan had hij daar tot 17 november 2022 ruimschoots de gelegenheid voor. De Ontvanger had [eiser] een betalingstermijn in de zin van artikel 9 Invorderingswet 1990 moeten geven en omdat [eiser] goed gemotiveerde bezwaarschriften tegen de aanslagen heeft ingediend had hem bovendien uitstel van betaling moeten worden verleend. Ook is op het dwangbevel van 17 november 2022 ten onrechte vermeld dat er sprake was van een betalingsachterstand want op de aanslagen was vermeld dat uiterlijk 29 december 2022 betaald moest worden.
Daarnaast stelt [eiser] zich op het standpunt dat het beslag zonder deugdelijke grondslag is gelegd. De rechtbank heeft in het strafvonnis, dat in kracht van gewijsde is gegaan, immers geoordeeld dat [eiser] heeft opgetreden als koerier van het geldbedrag en dat niet gebleken is dat dit van [eiser] was of dat hem daarvan een aanzienlijk deel zou toekomen. Het standpunt van De Ontvanger dat [eiser] ter zitting niet heeft verklaard over de herkomst van het geld is onjuist. Hij heeft in dit verband namelijk verklaard dat het niet zijn geld is maar van de [medeverdachte] , van wie hij het geld heeft aangenomen, en dat hij het alleen heeft vervoerd. Door [medeverdachte] is tijdens de strafzitting erkend dat hij het geld had meegenomen naar de loods en dit aan [eiser] heeft overhandigd. Het geld kan dus niet aan [eiser] worden toegerekend.
Ten slotte stelt [eiser] dat de belastinginspecteur hem onvoldoende tijd heeft gegeven om zijn standpunt (door middel van het overleggen van bescheiden) te onderbouwen. De brieven van 9 februari 2022 en 10 maart 2022 heeft [eiser] niet ontvangen, omdat deze naar zijn huisadres zijn gestuurd terwijl hij toen gedetineerd was. Daarom heeft hij daar niet tijdig op kunnen reageren. Voor zover de aanslagen wel een deugdelijke grondslag hebben, dienen de beslagen in ieder geval te worden opgeheven gedurende de bezwaarprocedure tegen de aanslagen.
3.3.
De Ontvanger stelt dat terecht versnelde invordering is toegepast en dat de beslagen moeten worden gehandhaafd. Op het verweer van de Ontvanger zal hierna, voor zover van belang nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Indien en voor zover er al sprake zou zijn van verzuim van de belastinginspecteur door de brieven van 9 februari 2022 en 10 maart 2022 naar het huisadres van [eiser] te sturen terwijl [eiser] op dat moment in een penitentiaire instelling verbleef -welk verzuim door De Ontvanger gemotiveerd wordt betwist- is niet gebleken dat [eiser] daardoor in zijn belangen is geschaad. Niet gesteld of gebleken is dat hij in februari of maart 2022 meer of andere informatie aan de belastingdienst zou hebben verstrekt dan hij tot op heden heeft gedaan, ook niet nadat hij daartoe ter zitting door de Voorzieningenrechter is uitgenodigd.
4.2.
Aan een eventueel verzuim komt ook geen betekenis toe voor de bewijspositie van [eiser] . Als veronderstellende wijs wordt uitgegaan van de situatie dat de bewijslast op De Ontvanger zou rusten en [eiser] slechts zijn standpunt aannemelijk zou hoeven te maken dat hij niet kan worden aangemerkt als rechthebbende op de cocaïne en het geldbedrag dan heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter te gelden dat [eiser] daar vooralsnog niet in is geslaagd. [eiser] beroept zich op het strafvonnis waarin de rechtbank heeft overwogen dat niet gebleken is dat het geldbedrag van [eiser] was of dat hem daarvan een aanzienlijk deel zou toekomen. [eiser] miskent daarmee de reikwijdte van artikel 161 Rv waarin is bepaald dat alleen dwingend bewijskracht wordt toegekend van een feit dat door de strafrechter in een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis bewezen is verklaard. Anders dan [eiser] meent kan uit de overweging van de rechtbank in het strafvonnis bovendien niet worden afgeleid dat niet de mogelijkheid wordt open gelaten dat het geldbedrag wel aan hem toebehoort. Bovendien, wat daarvan zij, het oordeel van de strafrechter dat een bepaald feit niet bewezen wordt verklaard, bindt de civiele en fiscale rechter niet.
Anders dan in het strafrecht, geldt in civiele en fiscale procedures niet het beginsel dat een procespartij niet hoeft te verklaren wanneer hij daarmee zichzelf zou belasten. Aangezien zowel de cocaïne als het geldbedrag in het bezit van [eiser] zijn aangetroffen ligt het op zijn weg om aannemelijk te maken dat hij niet de rechthebbende daarvan is. [eiser] heeft dat niet gedaan. [eiser] heeft op vragen van de Belastinginspecteur, als ook in dit kort geding niet willen verklaren aan wie het geldbedrag moest worden afgeleverd en/of wat de herkomst van dat geld was. Zijn stelling dat het geldbedrag aan [medeverdachte] toebehoort is zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt. onvoldoende. In het kader van dit kort geding is daarmee niet aannemelijk geworden dat de aanslagen niet in stand zullen blijven.
4.3.
Doordat op de beide aanslagbiljetten is vermeld dat de aanslag direct en tot het volledige bedrag invorderbaar is en dat de Ontvanger versnelde invordering toepast is de reguliere betalingstermijn van 6 weken na dagtekening doorbroken. Aangezien de aanslagen op 17 november 2022 zijn vastgesteld en uitgereikt was het voor De Ontvanger niet mogelijk om eerder versnelde invordering toe te passen.
4.4.
De Ontvanger heeft aangegeven tot versnelde invordering te zijn overgegaan om de navolgende redenen:
- de aard van de opgelegde aanslagen, met name het verzwijgen van inkomsten uit drugshandel;
- [eiser] heeft geen medewerking verleend om tot een juiste vaststelling van de aanslagen te komen, Op verzoeken tot informatie en op de informatie-beschikking werd niet gereageerd;
- [eiser] is eigenaar is van een drietal auto’s met aanzienlijke waarde;
- het saldo op de bij de belastingdienst bekende bankrekeningen van [eiser] bleek te zijn teruggelopen van € 689.810 per 31 december 2020 naar
€ 129.205,00 per 31 december 2021
De Ontvanger heeft er voorts op gewezen dat het saldo op de ING-rekening van
[eiser] van € 129.205,00 per 31 december 2021 vervolgens is afgenomen tot
€ 9.482,88 per 17 november 2022.
4.5.
De voorzieningenrechter constateert dat er (ogenschijnlijk) sprake is van een zeer grote vermogensvermindering in een kort tijdsbestek en dat [eiser] daarvoor geen verklaring heeft gegeven. [eiser] heeft slechts gesteld dat de door de Rabobank gegeven informatie van recente datum is en dus voor De Ontvanger geen reden kon zijn geweest voor versnelde invordering. Daarmee miskent [eiser] dat de voorzieningenrechter op basis van de thans in dit kort geding gebleken feiten moet oordelen of er sprake is van vrees voor verduistering.
4.6.
Ten slotte is door [eiser] niet weersproken dat hij slechts een inkomen heeft van
€ 1.071,00 per maand. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is niet duidelijk hoe hij van dit inkomen drie auto’s kan (laten) rijden die volgens de opgave van zijn raadsman ter zitting een gezamenlijke waarde vertegenwoordigen van
€ 200.000,00 à € 250.000,00.
4.7.
Dit alles roept het beeld op van iemand die probeert zijn vermogen af te schermen voor de fiscus. Dat leidt tot de conclusie dat er voldoende grond is voor vrees voor verduistering, zodat De Ontvanger terecht tot versnelde invordering kon overgaan.
Onder 1 en 2 vordert [eiser] respectievelijk hem een termijn te gunnen en hem in zijn bezwaarschrift ontvankelijk te verklaren. Die vorderingen staan evenwel slechts ter beoordeling in de bijzondere rechtsgang die [eiser] jegens de ontvanger c.q. inspecteur dient te bewandelen en dienen reeds om die reden te worden afgewezen.
De vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
4.8.
[eiser] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van De Ontvanger worden begroot op:
- griffierecht € 676,00
- salaris gemachtigde
1.079,00
Totaal € 1.755,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van De Ontvanger gevallen, tot op heden begroot op € 1.755,00;
5.3.
verklaart voormelde kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van der Weide en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2023.