ECLI:NL:RBZWB:2023:7534

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
31 oktober 2023
Zaaknummer
C/02/405101 / FA RK 23-95
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • Hendriks
  • De Beer
  • Holierhoek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van beide ouders over minderjarigen na ernstige bedreiging van hun ontwikkeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 oktober 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de beëindiging van het gezag van de ouders over hun minderjarige kinderen, [minderjarige01] en [minderjarige02]. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om het gezag van de ouders te beëindigen en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering als voogd aan te stellen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd door de opvoedingssituatie bij de ouders, die niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor hun verzorging en opvoeding te dragen binnen een aanvaardbare termijn. De ouders hebben in het verleden te maken gehad met huiselijk geweld, verwaarlozing en andere problematische omstandigheden, wat heeft geleid tot een ontwikkelingsachterstand bij de kinderen. Ondanks de inspanningen van de ouders om hun opvoedingsvaardigheden te verbeteren, is gebleken dat zij niet in staat zijn om de benodigde veiligheid en stabiliteit te bieden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het in het belang van de kinderen is om duidelijkheid te scheppen over hun opvoedsituatie en heeft daarom het verzoek tot beëindiging van het gezag toegewezen. De William Schrikker Stichting is benoemd tot voogd, zodat de kinderen in een veilige omgeving kunnen opgroeien en zich verder kunnen ontwikkelen. De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk moet worden uitgevoerd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Middelburg
Zaaknummer: C/02/405101 / FA RK 23-95
Datum uitspraak: 17 oktober 2023
Beschikking van de meervoudige kamer over gezagsbeëindiging
in de zaak van
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING REGIO ZUIDWEST NEDERLAND, hierna te noemen de Raad,
locatie Middelburg,
over
[minderjarige01], geboren op [geboortedatum01] 2015 in [geboorteplaats01] ,
hierna te noemen [minderjarige01] ,
[minderjarige02], geboren op [geboortedatum02] 2017 in [geboorteplaats01] ,
hierna te noemen [minderjarige02] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder01],
hierna te noemen de moeder,
wonende in [woonplaats01] ,
advocaat mr. E.L. de Craen te 's-Gravenhage,
[de vader01],
hierna te noemen de vader,
wonende in [woonplaats01] ,
advocaat mr. D.J.A. Burlet te Oostburg,
Familie [gezinshuisouders01],
hierna te noemen de gezinshuisouders,
van [gezinshuis01] in [plaats01] ,
De gecertificeerde instelling
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING EN JEUGDRECLASSERING, gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen de GI.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
  • het verzoekschrift met bijlagen, binnengekomen bij de rechtbank op 9 januari 2023;
  • de door de Raad nagezonden stukken, binnengekomen bij de rechtbank op 17 januari 2023 en op 7 maart 2023;
- het verweerschrift van de moeder met bijlagen, tevens zelfstandig verzoek deskundigenonderzoek, binnengekomen bij de rechtbank op 9 juni 2023;
- het verweerschrift van de vader, binnengekomen bij de rechtbank op 14 juni 2023.
1.2.
De meervoudige kamer van de rechtbank heeft de verzoeken mondeling behandeld op 18 september 2023, gelijktijdig met de verzoeken tot verlenging ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing (zaaknummer: C/02/409078 / JE RK 23-718) en het verzoek tot wijziging van de GI (zaaknummer: C/02/412461 / JE RK 23-1380).
1.3.
Bij de mondelinge behandeling waren aanwezig:
- de moeder, met haar advocaat;
- de vader, met zijn advocaat;
- de gezinshuisouder, mevr. [naam01] ;
- twee vertegenwoordigsters namens de GI;
- een vertegenwoordiger namens de Raad.
1.4.
In de procedure tot verlenging ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing (zaaknummer: C/02/409078 / JE RK 23-718) en het verzoek tot wijziging van de GI (zaaknummer: C/02/412461 / JE RK 23-1380) is op 29 september 2023 een afzonderlijke beschikking gegeven.

2.De feiten

2.1.
De vader en de moeder hebben een relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie zijn [minderjarige01] en [minderjarige02] geboren.
2.2.
De vader heeft [minderjarige01] en [minderjarige02] erkend.
2.3.
De vader en moeder hebben samen het gezag over [minderjarige01] en [minderjarige02] .
2.4.
Bij beschikking van 2 juni 2020 zijn [minderjarige01] en [minderjarige02] onder toezicht gesteld tot 2 juni 2021. De ondertoezichtstelling is sindsdien steeds verlengd, voor het laatst bij beschikking van 29 september 2023 tot 2 juni 2024.
2.5.
De kinderrechter heeft bij beschikking van 29 juli 2021 een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige01] en [minderjarige02] in een voorziening voor pleegzorg dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder, te weten een gezinshuis, met ingang van 29 juli 2021 en tot 29 januari 2022. Ook de machtiging tot uithuisplaatsing is sindsdien steeds verlengd, voor het laatst bij beschikking van 29 september 2023 tot 2 juni 2024.
2.6.
Op grond van de voornoemde machtiging verblijven [minderjarige01] en [minderjarige02] in [gezinshuis01] .

3.De verzoeken en de standpunten

3.1.
De Raad verzoekt het gezag van de vader en de moeder te beëindigen en de GI tot voogd(es) over [minderjarige01] en [minderjarige02] te benoemen. Uit het door de Raad verrichte onderzoek en overgelegde rapport van 9 januari 2023 blijkt dat de Raad beëindiging van het gezag van de ouders noodzakelijk vindt omdat [minderjarige01] en [minderjarige02] ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd en de ouders niet in staat worden geacht om de verantwoordelijkheid voor hun verzorging en opvoeding te dragen binnen een voor de persoon en ontwikkeling van [minderjarige01] en [minderjarige02] aanvaardbare termijn. De Raad voert hiertoe, samengevat, het navolgende aan. Binnen de opvoeding bij ouders hebben [minderjarige01] en [minderjarige02] forse schade en een ontwikkelingsachterstand opgelopen. Toen [minderjarige01] en [minderjarige02] bij de ouders woonden zijn zij geconfronteerd geweest met huiselijk geweld, mishandeling, onderstimulans en onvoorspelbaarheid van de ouders. Ook hebben zij hechtingsproblemen ontwikkeld. De ouders hebben onvoldoende opvoedersvaardigheden, waardoor zij de kinderen onvoldoende veiligheid, stimulans en voorspelbaarheid kunnen bieden. Zij zijn niet in staat om weloverwogen beslissingen te nemen ten aanzien van [minderjarige01] en [minderjarige02] . Er is zeer intensief geprobeerd om ouders te leren hoe zij kunnen aansluiten bij wat [minderjarige01] en [minderjarige02] nodig hebben. De ouders hebben erg hun best gedaan en meegewerkt aan hulpverlening, maar zijn desondanks onvoldoende leerbaar gebleken. Zij hebben onvoldoende inzicht in wat [minderjarige01] en [minderjarige02] , ook gelet op hun kindeigen problematiek, nodig hebben. Dit zal niet binnen een voor [minderjarige01] en [minderjarige02] aanvaardbare termijn veranderen. Het perspectief van [minderjarige01] en [minderjarige02] ligt in het gezinshuis. Zij hebben een veilige plek nodig waar zij zich kunnen hechten en verder ontwikkelen. Ook hebben zij sterke opvoeders nodig, die goed kunnen aansluiten bij hun kindeigen problematiek. De ouders accepteren het perspectief van de kinderen niet. Zij blijven hoop houden op een thuisplaatsing en zij blijven de kinderen ook, wanneer zij hier de kans voor krijgen, belasten met uitspraken hierover. De jaarlijkse verlengingen van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing leiden voor de ouders en [minderjarige01] en [minderjarige02] tot veel onrust. De Raad vindt dat als het gezag van de ouders wordt beëindigd, de GI de voogdij over [minderjarige01] en [minderjarige02] moet krijgen. De GI is vanaf het begin van de ondertoezichtstelling betrokken bij dit gezin en heeft een goed zicht op de ontwikkeling van [minderjarige01] en [minderjarige02] en wat zij nodig hebben. De ouders, in ieder geval moeder, en [minderjarige01] en [minderjarige02] vallen onder de doelgroep van de GI en ook daarom sluit deze instantie het best bij hen aan. De Raad heeft er vertrouwen in dat de GI zich zal blijven inzetten om ouders te betrekken bij [minderjarige01] en [minderjarige02] , ook als zij geen gezag meer over hen hebben. Als de voogdij bij de GI ligt, zorgt dit er ook voor dat het gezinshuis zich kan richten op de opvoeding van de kinderen. De relatie tussen ouders en het gezinshuis kan dan positief ingevuld worden, omdat beslissingen niet bij het gezinshuis liggen, maar bij de voogd als neutrale partij. De voogd kan dan moeilijke beslissingen nemen als dit nodig is, zonder dat er strijd komt tussen de gezinshuisouders en ouders. De Raad heeft verzocht om de te geven beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Het namens de moeder verzochte deskundigenonderzoek wordt door de Raad niet in het belang van de kinderen geacht. De Raad stelt zich op het standpunt dat dit veel onrust zal geven en dat de het de vraag zal zijn wat het oplevert.
3.2.
De moeder voert verweer tegen de verzochte gezagsbeëindiging. Zij voert hiertoe, samengevat, aan dat onvoldoende is toegewerkt naar een thuisplaatsing van [minderjarige01] en [minderjarige02] , terwijl een gezagsbeëindiging in het licht van artikel 8 EVRM alleen is toegestaan nadat frequente en zorgvuldige evaluatie van de mogelijkheden tot thuisplaatsing heeft plaatsgevonden. Nu onvoldoende onderzocht is of thuisplaatsing van [minderjarige01] en [minderjarige02] nog mogelijk is, moet het verzoek tot beëindiging van het gezag van de ouders dan ook worden afgewezen. De moeder vindt voorts dat de recente positieve ontwikkelingen van de ouders onvoldoende zijn meegewogen. De ouders wonen niet meer samen. Hierdoor is er geen sprake meer van spanningen of huiselijk geweld. Daarbij volgen de ouders relatietherapie en individuele therapie. De moeder heeft verder naar voren gebracht dat de ouders de ontwikkeling van [minderjarige01] en [minderjarige02] niet hebben verhinderd en altijd in het belang van [minderjarige01] en [minderjarige02] overal aan hebben meegewerkt. Zij vindt dat de GI gefaald heeft omdat zij geen handvatten heeft gegeven aan ouders, zes keer veranderd is van voogd en niet echt heeft gewerkt aan thuisplaatsing van de kinderen. Hierdoor hebben de ouders onvoldoende kunnen laten zien dat zij wel leerbaar zijn. Ook hebben de ouders geen hulp gekregen vanuit de GI voor het gemis van de kinderen, terwijl dit vreselijk te verdragen is. De ouders willen graag dat de kinderen naar huis komen en de kinderen willen dit ook.
De moeder verzoekt, bij wijze van zelfstandig verzoek, om het NIFP of een soortgelijke onderzoeksinstelling te gelasten onderzoek te doen naar de moeder en/of ouders, [minderjarige01] en [minderjarige02] , waarbij in ieder geval de door de moeder in punt 48 van haar verzoekschrift geformuleerde onderzoeksvragen worden beantwoord. Zij voert hiertoe aan dat zij het resultaat van het raadsonderzoek betwist en het verzoek tot beëindiging van het gezag gemotiveerd wil kunnen betwisten. Daarvoor is noodzakelijk dat nader onderzoek wordt gedaan naar de mogelijkheden van de moeder (en de vader). Wat de moeder betreft dient dit een onderzoek te zijn waarbij tevens de interactie tussen de moeder en [minderjarige01] en [minderjarige02] wordt geobserveerd en mogelijk verdere diagnostiek wordt ingezet en waarbij in ieder geval de door de moeder in punt 48 van haar verzoekschrift geformuleerde onderzoeksvragen worden beantwoord. De moeder stelt dat het door de Raad verzochte onderzoek slechts beschrijvend van aard is en niet kwalificeert als een frequent en zorgvuldig onderzoek zoals in het licht van de jurisprudentie van het EHRM vereist is voor het verzoeken van een gezagsbeëindiging. De moeder acht het in het belang van [minderjarige01] en [minderjarige02] dat gedegen, kwalitatief en zorgvuldig onderzoek wordt verricht naar de mogelijkheden van een hereniging van de moeder (en de vader) en [minderjarige01] en [minderjarige02] . De moeder acht het gezien de jonge leeftijd van [minderjarige01] en [minderjarige02] meer in het belang dat door het NIFP of een vergelijkbare onderzoeksinstelling wordt onderzocht welke opgroeisituatie het meest in hun belang is, dan dat op basis van de huidige informatie een beslissing wordt genomen die uiteindelijk niet hun belang lijkt te zijn en schadelijker is voor [minderjarige01] en [minderjarige02] dan niet bij de moeder (en de vader) mogen opgroeien. Het belang van de kinderen om indien mogelijk bij hun ouders op te groeien weegt op tegen de tijdelijke belasting van een onderzoek. De moeder stelt dat de aanvaardbare termijn voor [minderjarige01] en [minderjarige02] nog niet verstreken is, te meer omdat het van zo’n groot belang is dat er gedegen en zorgvuldig onderzoek wordt gedaan naar de mogelijkheden van thuisplaatsing. Nu uit het raadsonderzoek blijkt dat het goed gaat met [minderjarige01] en [minderjarige02] in het gezinshuis, meent de moeder dat zij de belasting van een extra onderzoek aan zouden moeten kunnen en dat hun belang zich niet tegen dit verzoek verzet.
3.3.
De vader voert verweer tegen de verzochte gezagsbeëindiging. Hij voert hiertoe, samengevat, het volgende aan. De vader staat achter de plaatsing van [minderjarige01] en [minderjarige02] in het gezinshuis. Hij ziet in dat [minderjarige01] en [minderjarige02] in het gezinshuis op de juiste plaats zijn en de structuur en veiligheid krijgen die zij thuis niet hadden en wel nodig hebben. De vader ziet in dat een thuisplaatsing van de kinderen op korte termijn niet tot de mogelijkheden behoort. Er zijn echter ook positieve ontwikkelingen in de thuissituatie. Deze ontwikkelingen moeten worden afgewacht alvorens het gezag te beëindigen. De ouders wonen niet meer samen, hierdoor is er geen sprake meer van huiselijk geweld of spanningen tussen de ouders. Er is nu meer rust en de vader wordt sterker en is beter in staat om voor zijn eigen mening te staan en voor zichzelf op te komen. De vader en de moeder volgen momenteel relatietherapie en individuele therapie. Zij werken hard aan hun persoonlijke problemen. De vader vindt de beëindiging van het gezag niet noodzakelijk. Hij wil graag betrokken blijven in het leven van [minderjarige01] en [minderjarige02] . Hij wil zijn eigen normen en waarden aan hen meegeven en voor hen blijven zorgen op het vlak van het nemen van belangrijke beslissingen in hun leven. Hij wil de mogelijkheid hebben om iets te vinden van een schoolkeuze, maar hij wil ook iets kunnen ondernemen als bijvoorbeeld de kinderen aangeven dat er iets aan de hand is. Door de positieve ontwikkeling die de vader op dit moment doormaakt, wil hij de mogelijkheid behouden om een steunpilaar voor [minderjarige01] en [minderjarige02] te zijn. Deze mogelijkheid wordt hem ontnomen als het gezag wordt beëindigd.
3.4.
De gezinshuisouders hebben aangegeven dat [minderjarige01] en [minderjarige02] het goed doen in het gezinshuis, dat de aanpak die daar geldt voor hen nodig is en dat zij daar kunnen opgroeien tot ze volwassen zijn. Zij hebben de duidelijkheid nodig in het gezinshuis te kunnen blijven. De ouders zijn voor hen belangrijk, maar niet als directe opvoeders.
3.5.
De GI stemt in met de verzochte gezagsbeëindiging en is bereid de voogdij over [minderjarige02] en [minderjarige01] te aanvaarden. De GI vindt de verzochte gezagsbeëindiging nodig in het belang van [minderjarige01] en [minderjarige02] .

4.De beoordelingGezag

4.1.
Op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen, indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
4.2.
Er is geen sprake van misbruik van het gezag door de vader en de moeder. Van de grond zoals genoemd in artikel 1:266, eerste lid, onder b, BW is dus geen sprake.
4.3.
Op basis van de stukken en de mondelinge behandeling is de rechtbank van oordeel dat wel aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, onder a, BW is voldaan. Dit betekent dat de rechtbank van oordeel is dat [minderjarige01] en [minderjarige02] ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd en dat de ouders niet in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarigen aanvaardbaar te achten termijn.
De rechtbank legt hierna uit waarom zij dat vindt.
4.4.
[minderjarige02] en [minderjarige01] hebben tot hun vierde en vijfde levensjaar bij hun ouders gewoond.
Binnen deze gezinssituatie zijn zij geconfronteerd geweest met verwaarlozing, mishandeling, huiselijk geweld, onderstimulans en onvoorspelbaarheid van de ouders. [minderjarige01] en [minderjarige02] hebben hierdoor forse schade opgelopen. Ook is er bij hen sprake van een ontwikkelingsachterstand op sociaal-emotioneel gebied, cognitieve problemen en hebben zij hechtingsproblemen ontwikkeld. Na jarenlange zorgen en inzet van intensieve hulpverlening, eerst in het vrijwillig kader en later in het kader van de ondertoezichtstelling, zijn zij uit huis geplaatst. [minderjarige02] en [minderjarige01] verblijven sindsdien in [gezinshuis01] in [plaats01] . Zij zijn erg kwetsbaar en hebben veel tijd en begeleiding nodig. Het heeft een tijd geduurd voordat zij zich durfden en konden settelen in het gezinshuis. Gelet op wat zij hebben meegemaakt en hun kindeigen problematiek, hebben zij behoefte aan stevige opvoeders en een veilige omgeving. Dit is nodig voor hen om zich op een gezonde manier verder te kunnen ontwikkelen. [minderjarige01] en [minderjarige02] hebben baat bij de stabiliteit, rust en veiligheid die zij in het gezinshuis krijgen. Het gaat nu beter met hen. Zij hebben de eerste stappen in het voor hun ontwikkeling zo belangrijke hechtingsproces gezet.
Er is in de afgelopen jaren intensief geprobeerd om ouders te leren hoe zij kunnen aansluiten bij de behoeften van [minderjarige01] en [minderjarige02] . Hierbij is, eerst in het vrijwillig kader en later in het kader van de ondertoezichtstelling, veel hulpverlening ingezet. De ouders hebben hier met name de laatste periode goed aan meegewerkt en erg hun best gedaan. Desondanks is gebleken dat zij niet over de opvoedingsvaardigheden beschikken die nodig zijn om [minderjarige01] en [minderjarige02] de benodigde veiligheid, stimulans en voorspelbaarheid te bieden. Daarbij speelt ook de kindeigen problematiek van [minderjarige01] en [minderjarige02] een rol. [minderjarige01] en [minderjarige02] hebben extra duidelijkheid, structuur en veiligheid nodig door wat zij hebben meegemaakt en door hun kindeigen problematiek. De ouders hebben hier onvoldoende inzicht in. Het lukt hen niet om goed op de behoeften van [minderjarige01] en [minderjarige02] in te spelen. Hierdoor kunnen zij ook niet zelfstandig weloverwogen beslissingen ten aanzien van [minderjarige01] en [minderjarige02] nemen. De thuissituatie van de ouders is rustiger geworden nu zij niet meer bij elkaar wonen, maar niet stabiel genoeg voor [minderjarige01] en [minderjarige02] . De vader en de moeder wonen inmiddels apart, maar hun relatie is het ene moment verbroken, het andere moment zijn zij weer samen. De GI heeft aangegeven dat dit per week kan wisselen.
4.5.
Het contact tussen de ouders en [minderjarige01] en [minderjarige02] is beladen. Dit komt onder meer omdat de moeder hoop blijft houden op een thuisplaatsing. Zij blijft [minderjarige01] en [minderjarige02] , wanneer zij hier de kans voor krijgt, tijdens de omgangsmomenten belasten met uitspraken hierover. Het is voor hen belangrijk dat zij weten waar ze mogen opgroeien en zich mogen hechten. De uitspraken van de moeder veroorzaken hierover onzekerheid en stress bij hen. De omgangsmomenten verlopen beter dan voorheen nu ze ingekort zijn naar een uur en de ouders [minderjarige01] en [minderjarige02] afzonderlijk zien, maar ook nu moeten [minderjarige01] en [minderjarige02] nog bijkomen van de onzekerheid en stress die deze momenten veroorzaken. [minderjarige01] en [minderjarige02] hebben behoefte aan duidelijkheid. De jaarlijkse verlengingen van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing leiden tot te veel onrust en stress bij [minderjarige01] en [minderjarige02] . Zij hebben hier last van. Ook de ouders hebben aangegeven dat zij stress ondervinden van de onduidelijkheid die zij nu ervaren.
4.6.
De rechtbank ziet twee ouders die veel van [minderjarige01] en [minderjarige02] houden en graag willen dat het goed met hen gaat. De vader en de moeder hebben met name de afgelopen periode erg hun best gedaan en positieve ontwikkelingen doorgemaakt, maar er is niet voldoende verbetering geweest om op korte termijn toe te gaan werken naar een thuisplaatsing. Inmiddels is duidelijk geworden dat het perspectief van [minderjarige01] en [minderjarige02] in het gezinshuis ligt. De vader en de moeder hebben tijdens de mondelinge behandeling ook beaamd dat (toewerken naar) een thuisplaatsing op korte termijn niet realistisch is. De vader ziet inmiddels in dat het voor [minderjarige01] en [minderjarige02] beter is om in het gezinshuis te blijven wonen. De moeder blijft evenwel hoop houden dat (toewerken naar) een thuisplaatsing op de lange termijn misschien nog wel tot de mogelijkheden behoort. Hierin zal niet binnen een voor [minderjarige01] en [minderjarige02] aanvaardbare termijn verandering komen. Anders dan namens de moeder is betoogd, is de rechtbank namelijk met de Raad van oordeel dat de aanvaardbare termijn voor [minderjarige01] en [minderjarige02] inmiddels is verstreken. Van [minderjarige01] en [minderjarige02] kan, gelet op de spanningen die dit voor hen meebrengt, niet gevergd worden dat zij nog langer in onzekerheid verkeren over hun opvoedsituatie. Voor een gezonde hechting en ontwikkeling hebben [minderjarige01] en [minderjarige02] duidelijkheid nodig over hun perspectief.
4.7.
Daarbij acht de rechtbank het in het belang van [minderjarige01] en [minderjarige02] noodzakelijk dat bij het nemen van belangrijke beslissingen over hen voldoende rekening wordt gehouden met wat zij, gezien hun kwetsbaarheid en kindeigen problematiek, nodig hebben en dat er voldoende wordt ingespeeld op hun specifieke behoeften. Gebleken is dat de ouders daartoe niet, althans onvoldoende, in staat zijn en, ondanks de intensieve inzet van hulpverlening, ook onvoldoende leerbaar zijn gebleken.
De rechtbank begrijpt dat de ouders emotionele waarde hechten aan het gezag over [minderjarige01] en [minderjarige02] . De rechtbank begrijpt ook dat zij graag via het gezag zeggenschap willen blijven houden over [minderjarige01] en [minderjarige02] . Maar de rechtbank is van oordeel dat het belang van [minderjarige01] en [minderjarige02] bij duidelijkheid over hun perspectief, een gezond hechtingsproces in het gezinshuis waar zij zullen opgroeien en beslissingsbevoegdheid van iemand die voldoende rekening kan houden met hun behoeftes prevaleert.
4.8.
Dit maakt ook dat de rechtbank het verzoek van de moeder om een onderzoek in de zin van artikel 810a tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) te gelasten, zal afwijzen. De rechtbank vindt dat het belang van [minderjarige01] en [minderjarige02] zich tegen het verzochte onderzoek verzet. Een onderzoek naar de opvoedersvaardigheden van de moeder, of de ouders, waarbij tevens de interactie tussen de moeder, of de ouders, en [minderjarige01] en [minderjarige02] wordt geobserveerd en mogelijk verdere diagnostiek wordt ingezet, is (zeer) belastend voor [minderjarige01] en [minderjarige02] en zal naar het oordeel van de rechtbank bovendien een te grote inbreuk maken op de (prille) rust en stabiliteit die [minderjarige01] en [minderjarige02] in het gezinshuis hebben weten te bereiken. Dit geldt temeer nu de wachttijden voor een dergelijk onderzoek lang zijn, waardoor [minderjarige01] en [minderjarige02] bij toewijzing van dit verzoek nog langer in de voor hen stressvolle onzekerheid zouden moeten verkeren. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat toewijzen van het door de moeder verzochte onderzoek niet tot een andere beslissing van de zaak kan leiden, aangezien, zoals hiervoor is overwogen, de aanvaardbare termijn voor [minderjarige01] en [minderjarige02] al is verstreken. Daarbij komt ook dat de status van de relatie van de ouders wisselend is en dat het dus onduidelijk is op welke ‘thuissituatie’ het onderzoek zich zou moeten richten. Ten slotte is er al veel onderzoek gedaan met steeds dezelfde conclusie.
4.9.
Zoals hiervoor is overwogen, vindt de rechtbank dat aan het criterium van artikel 1:266 eerste lid onder a van het BW is voldaan. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of dit ook betekent dat de rechtbank overgaat tot beëindiging van het gezag van de ouders. De wet kent de rechter in dit kader immers een discretionaire bevoegdheid toe. Namens de moeder is betoogd dat de rechtbank het verzoek kán toewijzen als aan deze criteria is voldaan, maar dit niet hóeft te doen. De rechtbank overweegt in dit kader als volgt. Zoals hiervoor is overwogen, ligt het perspectief van [minderjarige01] en [minderjarige02] in het gezinshuis. Er is geen zicht op (toewerken naar) een thuisplaatsing van [minderjarige01] en [minderjarige02] binnen een voor hen aanvaardbare termijn. De verlengingen van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing veroorzaken veel spanningen, onrust en stress bij [minderjarige01] , [minderjarige02] en bij de ouders. Steeds opeenvolgende verlengingen zijn ook niet geëigend als de verwachting niet meer bestaat dat de ouders binnen een gelet op de ontwikkeling van de minderjarigen aanvaardbare termijn in staat zijn de verantwoordelijkheid van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen te dragen. Gelet hierop vindt de rechtbank dat er in het belang van [minderjarige01] , [minderjarige02] en de ouders duidelijkheid moet komen. Hoewel de ouders positief zijn over het gezinshuis en de vader op dit moment achter de plaatsing van [minderjarige01] en [minderjarige02] daar staat, is voortzetting van de plaatsing van [minderjarige01] en [minderjarige02] aldaar in het vrijwillig kader geen optie, nu met name de moeder wisselend is in de mate waarin zij de plaatsing en het perspectief van [minderjarige01] en [minderjarige02] in het pleeggezin accepteert. Daarom vindt de rechtbank dat het verzoek van de Raad tot beëindiging van het gezag in het belang van [minderjarige01] en [minderjarige02] niet alleen kan, maar ook moet worden toegewezen.
4.10.
Het beroep van de moeder op artikel 8 EVRM staat hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan in de weg. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het belang van [minderjarige01] en [minderjarige02] bij duidelijkheid, continuïteit en een gezond hechtingsproces naar het oordeel van de rechtbank in dit geval zwaarder te wegen dan het (emotionele) belang van de ouders bij het behoud van het gezag. De belangen van [minderjarige01] en [minderjarige02] rechtvaardigen in die zin een inbreuk op het recht op ‘family life’ van de ouders. De beëindiging van het gezag van de ouders is noodzakelijk in het belang van [minderjarige01] en [minderjarige02] en tevens proportioneel. De rechtbank zal het verzoek tot beëindiging van het gezag van de vader en de moeder over [minderjarige01] en [minderjarige02] dan ook toewijzen.
4.11.
De rechtbank overweegt nog dat met de beëindiging van het gezag van de ouders voor alle betrokkenen duidelijk wordt dat [minderjarige01] en [minderjarige02] zullen opgroeien in het gezinshuis. De rechtbank hoopt dat hierdoor de benodigde rust zal ontstaan voor [minderjarige01] en [minderjarige02] en de belanghebbenden. De rechtbank overweegt daarbij nog dat het beëindigen van het gezag niet afdoet aan het feit dat de moeder en de vader altijd de ouders van [minderjarige01] en [minderjarige02] zullen blijven en dat zij in die zin altijd een unieke rol in het leven van [minderjarige01] en [minderjarige02] zullen hebben, ook zonder gezag, als ouder op afstand. De rechtbank gaat ervan uit dat alle betrokkenen zich zullen inspannen om de ouders te helpen aan die rol invulling te geven op een manier die in het belang van [minderjarige01] en [minderjarige02] is.
Voogdij
4.12.
Omdat de beëindiging van het gezag van de vader en de moeder ertoe zal leiden dat een gezagsvoorziening over [minderjarige01] en [minderjarige02] komt te ontbreken, zal de rechtbank op grond van artikel 1:275, eerste lid, BW een voogd over hen benoemen. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt. De Raad adviseert de GI met de voogdij over [minderjarige01] en [minderjarige02] te belasten. De GI is bereid de voogdij op zich te nemen en is al lange tijd betrokken bij [minderjarige01] en [minderjarige02] . Zij heeft een goed zicht op hun ontwikkeling en wat zij nodig hebben. De ouders, in ieder geval de moeder, en [minderjarige01] en [minderjarige02] vallen onder de doelgroep van de GI en ook daarom sluit deze instantie het best bij hen aan. De rechtbank heeft er vertrouwen in dat de GI zich zal blijven inzetten om ouders te betrekken bij [minderjarige01] en [minderjarige02] , ook nu zij geen gezag meer over hen hebben. Als de voogdij bij de GI ligt, zorgt dit er ook voor dat het gezinshuis zich kan richten op de opvoeding van de kinderen. De relatie tussen ouders en het gezinshuis kan dan positief ingevuld worden, omdat beslissingen niet bij het gezinshuis liggen, maar bij de voogd als neutrale partij. De voogd kan dan moeilijke beslissingen nemen als dit nodig is, zonder dat er strijd komt tussen de gezinshuisouders en ouders. De rechtbank is daarom van oordeel dat de GI moet worden belast met de voogdij. Dit betekent dat voortaan de GI belangrijke beslissingen over [minderjarige01] en [minderjarige02] mag nemen.
Rekening en verantwoording
4.13.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:276 lid 1 BW worden de ouders waarvan het gezag wordt beëindigd, er van uit gaande dat zij het bewind voerden over het vermogen van de minderjarigen, veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording daarover aan hun opvolger in dit bewind.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.14.
De rechtbank zal de navolgende beslissing, zoals is verzocht door de Raad, uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dat betekent dat de beslissing alvast moet worden gevolgd, ook als één van de belanghebbenden hoger beroep instelt tegen deze beslissing.
Gezagsregister
4.15.
Het is volgens de wet nodig dat iedereen, ook [minderjarige01] en [minderjarige02] , kan zien hoe het gezag over hen is geregeld. Daarom zal de rechtbank in verband met het bepaalde in artikel 2, aanhef en sub a, van het Besluit Gezagsregisters, de griffier verzoeken een afschrift van deze beschikking te sturen aan het centrale gezagsregister om daarin aantekening te doen van de gewijzigde gezagssituatie.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
beëindigt het ouderlijk gezag van [de vader01] , geboren op [geboortedatum03] 1973 in [geboorteplaats01] , en [de moeder01] , geboren op [geboortedatum04] 1978 in [geboorteplaats02] , over de minderjarigen [minderjarige01] , geboren op [geboortedatum01] 2015 in [geboorteplaats01] , en [minderjarige02] , geboren op [geboortedatum02] 2017 in [geboorteplaats01] ;
5.2.
benoemt de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering tot voogdes over de hiervoor genoemde minderjarigen;
5.3.
veroordeelt de moeder en de vader tot het afleggen van rekening en verantwoording aan de voogdes over het door hun gevoerde bewind;
5.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
verzoekt de griffier om krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een aantekening te maken van deze beslissing in het centraal gezagsregister;
5.6.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Hendriks, mr. De Beer, mr. Holierhoek, (kinder)rechters, en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2023, in aanwezigheid van Bakker-Maljers als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.