ECLI:NL:RBZWB:2023:7579

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 oktober 2023
Publicatiedatum
1 november 2023
Zaaknummer
21/5416
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 31 oktober 2021. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een vrijstaande woning in [plaats], vastgesteld op € 699.000 per 1 januari 2020. Belanghebbende, eigenaar van de woning, was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde maximaal € 585.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep op 19 september 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB). De rechtbank oordeelt dat de beroepsgrond van belanghebbende over de informatievoorziening in bezwaar niet slaagt, omdat hij niet tijdig om aanvullende informatie heeft gevraagd. De rechtbank bevestigt dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft geleverd voor de vastgestelde waarde, en dat de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende.

Daarnaast maakt belanghebbende aanspraak op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met ongeveer zes maanden is overschreden en kent een schadevergoeding toe van € 50, waarvan € 7,14 voor rekening van de heffingsambtenaar en € 42,86 voor rekening van de minister van Justitie en Veiligheid komt. De rechtbank wijst het beroep van belanghebbende ongegrond en bevestigt de WOZ-waarde en de aanslag OZB.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/5416

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 oktober 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] , verbonden aan Previcus B.V),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats] , de heffingsambtenaar,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid), de minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 31 oktober 2021.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres 1] te [plaats] (de woning) op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 699.000 (de beschikking). Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende (onder andere) een aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Hilvarenbeek voor het jaar 2021 opgelegd (de aanslag OZB).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 19 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, [naam 1] , verbonden aan Previcus B.V. en namens de heffingsambtenaar, [naam 2] en [naam 3] (taxateur). Ter zitting heeft de heffingsambtenaar een machtiging overgelegd aan de rechtbank. Deze wordt met de uitspraak aan belanghebbende toegezonden.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een vrijstaande woning met een aanbouw (27 m2), een vrijstaande garage (47m2), drie dakkapellen, een tuinhuis (6 m2) en een overkapping (54 m2). De kaveloppervlakte is 852 m2.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Belanghebbende vindt dat de waarde van de woning op de waardepeildatum maximaal € 585.000 is. De heffingsambtenaar verdedigt de in de uitspraak op bezwaar gehandhaafde waarde van
€ 699.000. Een beroep tegen de waardebeschikking is tegelijk ook een beroep tegen de aanslag OZB. Dat staat in artikel 24, negende lid, gelezen in samenhang met artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ. Het oordeel over de aanslag OZB volgt het oordeel over de waarde van de woning. Tegen de aanslag OZB zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende niet en heeft de heffingsambtenaar de waarde van de woning niet te hoog vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Schending van artikel 40 Wet WOZ?
4.1.
Belanghebbende stelt dat de informatievoorziening in bezwaar niet volledig is geweest en dat de heffingsambtenaar daarmee de wettelijke bepalingen die gelden voor de informatieverstrekking geschonden heeft, in het bijzonder artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ, waarin volgens belanghebbende is bepaald dat de heffingsambtenaar de op de procedure betrekking hebbende stukken dient te verzenden aan de gemachtigde.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt. Een procedurele bepaling zoals artikel 40 Wet WOZ is in het leven geroepen om de eventuele informatieachterstand van een belanghebbende in de bezwaarfase te kunnen herstellen, zodat deze in de gelegenheid wordt gesteld zijn standpunt(en) optimaal te kunnen onderbouwen. Alleen dan kan op een zinvolle wijze invulling worden gegeven aan de bezwaarprocedure en kunnen onnodige beroepsprocedures worden voorkomen. Dit brengt met zich mee dat dergelijke bepalingen moeten worden ingeroepen zodra dat mogelijk is. Indien een belanghebbende in de bezwaarfase niet aanvoert dat hij bepaalde informatie, zoals in dit geval de indexeringscijfers, de KOUDV- en liggingsfactoren en de grondstaffel, mist, dan mag in beginsel worden aangenomen dat hij die stukken kennelijk niet (of niet langer) nodig heeft (gehad) om de vastgestelde WOZ-waarde van de woning mee te controleren. Omdat belanghebbende in de bezwaarfase, op zijn laatst tijdens het hoorgesprek, niet heeft gevraagd om het (aanvullend) toezenden van de indexeringscijfers, de KOUDV- en liggingsfactoren en de grondstaffel, is in dit geval geen sprake van een schending van artikel 40 Wet WOZ.
4.3.
Het arrest van de Hoge Raad van 18 augustus 2023 [1] waar belanghebbende zich ter zitting nadrukkelijk op beroept, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Belanghebbende voert aan dat een herhaling van het verzoek tot informatieverstrekking in iedere fase van het bezwaar niet noodzakelijk is. Deze stelling berust op een onjuiste lezing van onderhavig arrest. Ten eerste is de rechtsregel in onderhavig arrest gebaseerd op een casus waarbij vaststond dat er in bezwaar meer gegevens beschikbaar waren dan er zijn verstrekt. Ten tweede stond in onderhavig arrest vast dat belanghebbende in alle contactmomenten met de heffingsambtenaar om de ontbrekende gegevens had gevraagd. Gelet daarop gaat de vergelijking met de onderhavige zaak niet op.
Toetsingskader van de rechtbank
5. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [2]
5.1.
De waarde van een woning wordt bepaald door middel van de vergelijkings–methode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffings–ambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
5.2.
Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
5.3.
De heffingsambtenaar mag de waarde in principe in iedere fase van de procedure opnieuw onderbouwen.
De onderbouwing van de WOZ-waarde door de heffingsambtenaar
5.4.
De heffingsambtenaar heeft een gecertificeerd WOZ-taxateur ingeschakeld die de waarde van de woning met behulp van de vergelijkingsmethode heeft bepaald. De gegevens die de taxateur voor de waardebepaling heeft gebruikt zijn in een waardematrix opgenomen. De waardematrix betreffende de waardeopbouw van de gehanteerde referentiewoningen is in beroep ten grondslag gelegd.
5.5.
Als referentiewoningen voor de woning zijn gebruikt de objecten aan de [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] te [plaats] . In de waardematrix zijn voornoemde referentiewoningen vergeleken met de woning. De waardematrix is voorzien van beeldmateriaal van de woning en van de referentiewoningen.
5.6.
Volgens de heffingsambtenaar is voldoende aangetoond dat de gehanteerde WOZ-waarde van € 699.000 niet te hoog is.
Zijn de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar met de woning?
5.7.
Belanghebbende heeft de vergelijkbaarheid van de referentiewoningen met de woning niet betwist. De rechtbank ziet geen aanleiding anders te oordelen.
Heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen?
5.8.
Niet in geschil is dat alle referentiewoningen net als de woning nabij een provinciale weg zijn gelegen. Partijen verschillen van mening over de wijze waarop dat de verdiscontering van de verschillen beïnvloedt. Belanghebbende stelt dat de waardecorrectie inzake de ligging van de woning met 15% niet juist kan zijn. De ligging van de woning is immers gelijk aan die van de referentiewoningen. Dit brengt volgens belanghebbende mee dat de gedane correcties in de waardematrix te fors zijn. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt dat de taxatie die is ingebracht door de heffingsambtenaar is verricht door een deskundige taxateur die zijn bevindingen heeft vastgelegd in een waardematrix. De enkele constatering door belanghebbende dat er correcties zijn toegepast, is tegenover de verklaring van een deskundige van de zijde van de heffingsambtenaar van onvoldoende gewicht. De rechtbank acht daarbij van belang dat de beroepsgrond niet met schriftelijke stukken is onderbouwd of door een eveneens gediplomeerd taxateur is weersproken. Belanghebbende heeft eveneens niet onderbouwd waar zijn constatering toe leidt. De rechtbank heeft geen twijfel omtrent de aannemelijkheid van de matrix van de heffingsambtenaar.
5.9.
Belanghebbende heeft tot slot nog gesteld dat de gehanteerde indexeringspercentages van de heffingsambtenaar onjuist zijn. De rechtbank is van oordeel dat het betoog van belanghebbende een kale stelling betreft, die voor het eerst ter zitting is gedaan en niet van verifieerbare context is voorzien of met stukken is onderbouwd. Deze stelling is daarom van onvoldoende gewicht om het door de heffingsambtenaar gehanteerde indexeringspercentage te weerleggen.
5.10.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de waarde van de woning voor het belastingjaar 2021 niet te hoog vastgesteld.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
6. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
6.1.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 27 april 2021. De rechtbank doet uitspraak op 27 oktober 2023, waarmee de redelijke termijn is overschreden met afgerond 6 maanden.
6.2.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank thans aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 50.
6.3.
De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 31 oktober 2021. De bezwaarfase heeft afgerond zeven maanden geduurd en daarmee 1 maand te lang. Dit brengt mee dat 1/7 deel (€ 7,14) voor rekening van de heffingsambtenaar komt en de rest (€ 42,86) voor rekening van de minister. De minister is daarom in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat WOZ-waarde en de aanslag gehandhaafd blijven. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
7.1.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde kent de rechtbank 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 837 en de wegingsfactor 0,5. De proceskostenvergoeding moet door de heffingsambtenaar en de minister ieder voor de helft worden vergoed. Ieder van hen zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van € 209,25.
7.2.
De heffingsambtenaar en de minister wordt opgedragen om ieder de helft van het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 7,14;
  • veroordeelt de minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 42,86;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • gelast dat de heffingsambtenaar de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde € 24,50;
  • gelast dat de minister de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde € 24,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van M.J.D.I.M. Vinken, griffier op 27 oktober 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

2.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44