ECLI:NL:RBZWB:2023:7641

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 oktober 2023
Publicatiedatum
2 november 2023
Zaaknummer
C/02/414367 / FA RK 23-4558
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Haerkens-Wouters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorzieningen in een echtscheidingsprocedure met betrekking tot de toevertrouwing van een minderjarige en alimentatieverplichtingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 oktober 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende voorlopige voorzieningen in het kader van een echtscheiding. De vrouw verzocht om het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning en de toevertrouwing van de minderjarige aan haar, terwijl de man zelfstandig verzocht om een partneralimentatie van € 341,- per maand. Tijdens de mondelinge behandeling op 11 oktober 2023 zijn beide partijen, bijgestaan door hun advocaten, verschenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man geen verweer heeft gevoerd tegen het verzoek van de vrouw tot toevertrouwing van de minderjarige, waardoor dit verzoek als onweersproken is toegewezen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het risico op escalaties in de woning te groot is, en heeft daarom de vrouw het uitsluitend gebruik van de woning toegewezen. De man is verplicht om de woning uiterlijk op 1 november 2023 te verlaten.

Wat betreft de alimentatieverplichtingen heeft de rechtbank de door de man te betalen kinderalimentatie voor de minderjarige vastgesteld op € 10,- per maand, met ingang van 25 oktober 2023. De vrouw heeft verzocht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, maar is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot vaststelling van een bijdrage voor de jongmeerderjarige. De rechtbank heeft de door de vrouw te betalen partneralimentatie vastgesteld op € 341,- bruto per maand, eveneens met ingang van 25 oktober 2023. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw voldoende draagkracht heeft om deze alimentatie te voldoen, ondanks de zorgen van de vrouw over de alcoholverslaving van de man. De beslissing is definitief, aangezien hoger beroep niet mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/414367 / FA RK 23-4558
Datum uitspraak: 25 oktober 2023
beschikking betreffende voorlopige voorzieningen
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. A.J.W. Vugs te Tilburg,
en
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. M.P.J. Brouwers te Tilburg.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 29 september 2023 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- de brief met bijlagen van 5 oktober 2023 van mr. Vugs;
- het op 6 oktober 2023 ontvangen verweerschrift tevens inhoudende zelfstandige
verzoeken met bijlage;
- het F9-formulier met bijlagen van 9 oktober 2023 van mr. Vugs.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 11 oktober 2023. Bij die gelegenheid zijn partijen, bijgestaan door hun advocaat, verschenen.

2.De verzoeken

2.1.
De vrouw verzoekt, samengevat:
- het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning door haar;
- toevertrouwing van de minderjarige aan haar;
- vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding c.q. de kosten van studie en levensonderhoud van € 18,50 per maand per kind, met ingang van datum indiening van het verzoekschrift.
2.2.
De man verzoekt zelfstandig, samengevat:
- vaststelling van een door de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage aan hem van
€ 341,= per maand, met ingang van de dag van indiening van dit verzoek;
- voorwaardelijk: het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning door hem.

3.De beoordeling

3.1.
Vanwege de nationaliteiten van de vrouw (de Nederlandse en de Russische nationaliteit) heeft de zaak internationaal privaatrechtelijke aspecten. De rechtbank heeft die ambtshalve beoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat haar rechtsmacht toekomt en dat zij naar Nederlands recht dient te beslissen op de verzoeken.
Toevertrouwing van de minderjarige
3.2.
De vrouw verzoekt de [minderjarige] aan haar toe te vertrouwen. De man voert inhoudelijk geen verweer tegen dit verzoek.
3.3.
Gelet hierop zal het verzoek van de vrouw als onweersproken en op de wet gegrond worden toegewezen, nu ook niet is gebleken dat het belang van [minderjarige] zich hiertegen verzet. De rechtbank merkt hierbij nog op dat tijdens de mondelinge behandeling een zorgregeling kort aan bod is gekomen. Beide partijen wensen hiervoor geen nadere afspraken vast te leggen.
Uitsluitend gebruik van de echtelijke woning
3.4.
De vrouw verzoekt het uitsluitend gebruik van de woning, staande en gelegen aan de [adres] te [plaats 1] , alsmede het gebruik van de gehele zich in die woning bevindende inboedel. Ter onderbouwing van dit verzoek stelt de vrouw dat zij altijd, en in ieder geval met de kinderen [jongmeerderjarige] en [minderjarige] , in de echtelijke woning heeft verbleven, en nog verblijft. De man is meerdere keren weggegaan maar ook weer terug gekomen naar de woning (bijvoorbeeld na zijn detentie van vier weken). Dat brengt spanningen met zich mee en de vrouw voelt zich niet veilig in de woning. Op dit moment verblijven partijen samen in de woning en dat verloopt volgens de vrouw “goed” in die zin dat de vrouw/de kinderen niet met de man praten en langs hem heen proberen te leven. Die situatie is verre van ideaal. Temeer nu volgens de vrouw de man met een ernstige alcoholproblematiek kampt, waardoor de situatie ieder moment (weer) kan escaleren. Hij laat een (vieze) puinhoop achter in de woning en ruimt niets op. Er hebben de afgelopen periode al meerdere incidenten plaatsgevonden door agressief gedrag van de man, waarvan meldingen zijn gemaakt bij de politie en Veilig Thuis. De vrouw wil na de echtscheiding de woning overnemen. Het is de verwachting dat dit ook voor haar mogelijk is. De man heeft daarentegen geen inkomen en kan de woonlasten, als hij daar blijft wonen, niet betalen. Daarnaast heeft de vrouw geen mogelijkheden om bij familie/vrienden te verblijven. Zo woont de moeder van de vrouw ook in het huis van partijen. Tot slot hebben de kinderen aangegeven dat zij niet in de echtelijke woning willen en zullen blijven als het uitsluitend gebruik van de woning aan de man wordt toegewezen. Het is voor de vrouw in dat geval niet mogelijk om voor haarzelf, haar moeder, [jongmeerderjarige] , [minderjarige] en de dertien katten (die partijen hebben vanwege hun onderneming) ergens anders te verblijven.
3.5.
De man voert hiertegen verweer en verzoekt (voorwaardelijk) zelfstandig ook te bepalen dat hij gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning en de zich daarin bevindende inboedel, waarbij de vrouw de woning niet meer mag betreden, behoudens met voorafgaande instemming van de man. De man voert in dat kader aan dat hij de afgelopen vijftien jaar de hoofdopvoeder en -verzorger is geweest van de kinderen, omdat de vrouw fulltime werkte en dit wil hij vanuit de woning blijven doen. Volgens de man is het juist de vrouw die huiselijk geweld heeft toegepast en de kinderen tegen de man opzet. In juli 2023 was de situatie dusdanig dat de man op een veilige plek bij [hulporganisatie] is geplaatst. Daarna heeft hij een gevangenisstraf uitgezeten. Vervolgens kon hij niet terecht bij de daklozenopvang, waardoor hij is teruggekeerd naar de echtelijke woning. Op dit moment leven partijen gescheiden van elkaar in de woning; de man leeft voornamelijk op zolder en de andere gezinsleden leven in de rest van het huis. Die situatie is volgens hem rustig. Als de rechtbank van oordeel is dat partijen niet meer onder één dak kunnen wonen, stelt de man dat hij meer belang heeft bij een verblijf in de echtelijke woning. De vrouw heeft voldoende inkomen om in de vrije sector een woning te huren. De man heeft de afgelopen jaren geen inkomen gehad en nu nog steeds niet. Hij heeft geen financiële middelen om vervangende woonruimte te huren. Hij komt ook niet in aanmerking voor een bijstandsuitkering, omdat at hij niet voldoet aan de voorwaarden. Daarnaast heeft de man geen vrienden meer waar hij terecht kan. Pas sinds kort is er weer contact met zijn familie, maar ook die heeft hij vijftien jaar niet gezien. Daar kan hij niet zomaar gaan wonen. Als het verzoek van de vrouw wordt toegewezen, stelt de man dat hij een termijn van drie maanden dient te krijgen om vervangende woonruimte te zoeken en dat hij inboedelgoederen moet kunnen meenemen om zijn woonruimte in te richten.
3.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Beide partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat de situatie in de echtelijke woning nu redelijk stabiel is, maar dat dat met name is omdat ze elkaar volledig negeren en de man voornamelijk op een kamer op zolder verblijft. Dat in samenhang met de feitelijke gebeurtenissen in de afgelopen maanden die tijdens de mondelinge behandeling zijn besproken, maakt dat de rechtbank van oordeel is dat het niet langer wenselijk is dat partijen samen, met de kinderen, in de woning blijven wonen. Het risico op nieuwe escalaties wordt te groot geacht. Daarmee komt de rechtbank toe aan een oordeel over de over en weer gedane verzoeken met betrekking tot het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning. De rechtbank zal hiervoor een belangenafweging maken.
3.7.
Beide partijen hebben aangegeven dat zij nergens anders kunnen verblijven, zodat daarin geen aanknopingspunt kan worden gevonden. Bij de belangenafweging stelt de rechtbank voorop dat zij het in het belang van de kinderen acht dat zij in de woning kunnen blijven wonen, zodat zij in ieder geval voorlopig in hun vertrouwde omgeving kunnen blijven. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat de kinderen hebben aangegeven dat zij niet in de woning blijven als het uitsluitend gebruik aan de man wordt toegewezen. In de belangenafweging betrekt de rechtbank verder dat de vrouw de kosten van de echtelijke woning kan en zal betalen, omdat de man geen inkomen heeft. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de belangen van de vrouw zwaarder wegen dan die van de man. De rechtbank zal bepalen dat de vrouw gerechtigd is tot het uitsluitend gebruik van de woning. Daarmee wordt het verzoek van de man tot het uitsluitend gebruik van de woning afgewezen.
3.8.
Ten aanzien van het verzoek van de vrouw tot het gebruik van de gehele, zich in de woning bevindende inboedel overweegt de rechtbank dat dit verzoek niet valt onder de limitatieve opsomming zoals is benoemd in artikel 822 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en dus niet op de wet is gegrond. Gelet hierop zal dit gedeelte van het verzoek van de vrouw worden afgewezen. De rechtbank merkt hierbij nog wel op dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat de man, in overleg met haar, zeker een aantal inboedelgoederen uit de echtelijke woning kan krijgen als hij vervangende woonruimte heeft gevonden en hij deze enigszins dient in te richten.
3.9.
Tenslotte ziet de rechtbank aanleiding om bepalen dat de man de echtelijke woning uiterlijk 1 november 2023 dient te (hebben) verlaten.
Kinderalimentatie
3.10.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding c.q. de kosten van studie en levensonderhoud van € 18,50 per maand per kind, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, althans met ingang van een datum als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren. De vrouw merkt hierbij op dat [minderjarige] een mbo-opleiding in [plaats 2] volgt en [jongmeerderjarige] een hbo-opleiding in [plaats 3] . Zij hebben beiden behoefte hebben aan een onderhoudsbijdrage van de man.
3.11.
De man voert hiertegen verweer. Hij snapt niet waarom de vrouw onder de gegeven omstandigheden dit verzoek doet.
3.12.
De rechtbank merkt allereerst op, zoals dat ook op de mondelinge behandeling is besproken, dat de vrouw ten aanzien van haar verzoek met betrekking tot een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud voor [jongmeerderjarige] niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Dit gelet op het bepaalde in artikel 822 lid 1 Rv.
3.13.
Om te kijken of en welke bijdrage er voor [minderjarige] betaald moet worden, zal de rechtbank eerst beoordelen aan welk bedrag hij behoefte heeft. Daarna zal worden gekeken of de man en de vrouw in staat zijn dit bedrag te betalen (ook wel draagkracht genoemd) en wie welk deel hiervan moet dragen (ook wel een draagkrachtvergelijking genoemd). Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Behoefte [minderjarige]
3.14.
Voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige] is in beginsel het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving van partijen het uitgangspunt. De rechtbank gaat voor de bepaling van dat gezinsinkomen uit van de inkomens van partijen in 2023.
3.15.
Tussen partijen staat vast dat voor het netto besteedbaar gezinsinkomen alleen aansluiting moet worden gezocht bij het inkomen van de vrouw, omdat de man geen inkomen had/heeft.
3.16.
Partijen zijn het er ook over eens dat de vrouw een inkomen uit dienstbetrekking van
€ 6.632,= bruto per maand (afgerond) heeft, zoals ook volgt uit de door de vrouw overgelegde salarisspecificaties. Partijen verschillen echter nog van mening over de vraag of daarnaast sprake was, en is, van winst uit onderneming aan de zijde van de vrouw. Volgens de man kan deze winst uit onderneming op een bedrag van € 500,= netto per maand worden gesteld, gebaseerd op de door de vrouw overgelegde aangiftes omzetbelasting. Daaruit volgt een omzet van € 7.500,= bruto per jaar. De man heeft, bij gebrek aan informatie, geen rekening gehouden met de kosten. Volgens de vrouw is de onderneming ten eerste van de man. Ten tweede is er geen sprake van een belastbare winst uit onderneming; er moet niet alleen rekening worden gehouden met omzet, maar ook met de kosten die worden gemaakt. De kosten overstijgen de omzet ruim.
3.17.
Tijdens de mondelinge behandeling is niet vast komen te staan wat de huidige omzet is van de eenmanszaak [bedrijf] noch in de afgelopen periode. Evenmin zijn de kosten van de onderneming vast komen te staan. Daarnaast bestaat er ook discussie over de vraag wie deze onderneming nu feitelijk drijft. Nu het een voorlopige voorzieningenprocedure betreft, waarbij er geen diepgaand onderzoek plaatsvindt, houdt de rechtbank bij de behoeftebepaling geen rekening met enig bedrag aan winst uit onderneming.
3.18.
Zoals gezegd, zijn partijen het erover eens dat de vrouw een salaris heeft van
€ 6.632,= bruto per maand. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw daarbij onbetwist gesteld dat zij geen vakantiegeld krijgt, maar wel een bonus. Dit is niet juist opgenomen in de door de vrouw zelf overgelegde berekening. Volgens haar bedraagt in 2023 de bonus (tot op heden) € 36.625,= bruto. De vrouw verwijst daarvoor naar de door haar overgelegde salarisspecificaties, linksonder cumulatieven “Brutoloon BB”. Dit bedrag dient volgens haar bij de berekening van haar netto besteedbaar inkomen per maand meegenomen te worden; de rechtbank zal de vrouw daarin volgen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de vrouw ten tijde van de samenleving op een bedrag van € 5.656,= per maand. De rechtbank verwijst hiervoor naar de aangehechte berekening.
3.19.
Partijen hadden ten tijde van de samenleving geen recht op kindgebonden budget. Voornoemd netto besteedbaar gezinsinkomen, gevoegd bij het aantal kinderen in het gezin, levert volgens de ‘Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ een behoefte van [minderjarige] op van € 815,= per maand in 2023.
Draagkracht van partijen
3.20.
Beoordeeld dient te worden in welke verhouding de behoefte van [minderjarige] tussen
de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. De rechtbank volgt ook in dit opzicht de
aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, inhoudende dat de behoefte van een kind
tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient
eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de onderhoudsplichtigen te worden bepaald.
Het bedrag aan draagkracht wordt in 2023 bij inkomens vanaf € 1.930,= per maand
vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.175,=)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.930,= per maand) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
Draagkracht vrouw
3.21.
De rechtbank overweegt dat bij de draagkracht van de vrouw dezelfde discussie aan de orde is als bij de berekening van de behoefte, omdat bij de behoefte ook wordt uitgegaan van 2023, ofwel het huidige inkomen van de vrouw. Zoals aangegeven in rechtsoverweging 3.18. becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op € 5.656,= per maand. Dat leidt tot een draagkracht voor kinderalimentatie van € 1.949,= per maand.
Draagkracht man
3.22.
De draagkracht van de man is in geschil. Tussen partijen staat vast dat de man al enige jaren geen inkomen heeft. Volgens de man komt hij niet in aanmerking voor een bijstandsuitkering, omdat hij op dit moment nog in de echtelijke woning verblijft. Als hij de echtelijke woning moet verlaten, heeft hij geen verblijfplaats, geen inschrijfadres en dus geen inkomen. Zijn draagkracht is nihil. Volgens de vrouw moet worden uitgegaan van een minimale draagkracht.
3.23.
De rechtbank overweegt dat vast staat dat de man op dit moment geen inkomen uit arbeid heeft. De rechtbank gaat uit van een minimale draagkracht van € 25,= per maand.
Draagkrachtvergelijking
3.24.
De totale draagkracht van partijen voor [minderjarige] is € 1.974,= per maand (€ 1.949 +
€ 25), zodat hun draagkracht de behoefte van [minderjarige] van € 815,= per maand overstijgt.
De verdeling van de kosten van [minderjarige] over beide ouders wordt dan berekend volgens
de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de
behoefte, oftewel:
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 1.949 / € 1.974 x € 815 = € 805,=
het aandeel van de man bedraagt: € 25 / € 1.974 x € 815 = € 10,=.
3.25.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vrouw een deel van afgerond € 805,= moet dragen en de man een deel van afgerond € 10,= per maand ten aanzien van de kosten voor [minderjarige] .
Zorgkorting
3.26.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling onbetwist gesteld dat de man en [minderjarige] op dit moment geen contact hebben. Zij praten niet eens met elkaar praten als ze samen in de echtelijke woning zijn. De rechtbank verwacht niet dat dat, ook niet als de man uit de woning gaat, verandert. Gelet hierop houdt de rechtbank geen rekening met een zorgkorting.
Ingangsdatum
3.27.
De vrouw verzoekt als ingangsdatum de datum van indiening van het verzoekschrift, zijnde 28 september 2023. De rechtbank acht het redelijk om de verplichting tot betaling van de bijdrage te laten ingaan op de datum van de beschikking, zijnde 25 oktober 2023.
Conclusie
3.28.
Gelet op dat wat hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de door de man te betalen voorlopige kinderalimentatie voor [minderjarige] met ingang van 25 oktober 2023 vaststellen op
€ 10,= per maand.
Aanhechten berekeningen
3.29.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partneralimentatie
3.30.
De man verzoekt zelfstandig een door de vrouw aan hem te betalen partneralimentatie van € 341,= per maand, met ingang van de datum van indiening van dat verzoek, althans een bedrag en met ingang van een datum als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
3.31.
De vrouw voert hiertegen verweer. In dat kader heeft de vrouw onder meer aangevoerd dat zij er veel moeite mee heeft om partneralimentatie aan de man te gaan betalen, omdat hij kampt met een alcoholverslaving. Geld dat hij gaat krijgen, geeft hij uit aan drank en niet aan zijn eerste levensbehoeften waarvoor het wel is bedoeld. De vrouw voelt zich verantwoordelijk voor een eventuele slechte afloop.
Huwelijksgerelateerde behoefte
3.32.
De rechtbank gaat bij de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte in deze voorlopige voorzieningenprocedure uit van de zogenoemde hofnorm. Daarbij wordt de behoefte van de man berekend op 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.19. berekend, bedraagt het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen € 5.656,= per maand. De behoefte van de man bedraagt dan 60% van € 5.656,= verminderd met € 815,= (de kosten van [minderjarige] ), dus afgerond € 2.905,= netto per maand.
Aanvullende behoefte
3.33.
Om te bepalen of, en zo ja, in welke mate de man behoefte heeft aan een aanvullende
bijdrage van de vrouw, moet op deze huwelijksgerelateerde behoefte in mindering worden
gebracht zijn eigen netto inkomen.
3.34.
De rechtbank overweegt dat vast staat dat de man op dit moment geen werk heeft en ook geen uitkering. De aanvullende behoefte is daarmee gelijk aan de huwelijksgerelateerde behoefte, zijne € 2.905,= netto per maand.
Draagkracht vrouw
3.35.
De rechtbank gaat voor de draagkracht van de vrouw in het kader van de partneralimentatie, net als bij de kinderalimentatie, uit van een inkomen uit dienstbetrekking van € 6.632,= bruto per maand, te vermeerderen met een bonus van € 36.625,= bruto per jaar. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 5.656,= per maand, zoals reeds eerder is overwogen in rechtsoverwegingen 3.18. en 3.21. De draagkracht van de vrouw is, na aftrek van het aandeel van de vrouw in de kosten voor [minderjarige] , voldoende om de door de man verzochte bijdrage partneralimentatie te voldoen.
Ingangsdatum
3.36.
De man verzoekt als ingangsdatum de datum van indiening van zijn zelfstandige verzoek, zijnde 5 oktober 2023. De rechtbank acht het redelijk om, net als bij de kinderalimentatie, de verplichting tot betaling van de bijdrage te laten ingaan op de datum van de beschikking, zijnde 25 oktober 2023.
Conclusie
3.37.
Gelet op dat wat hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de door de vrouw te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de man met ingang van 25 oktober 2023 vaststellen op € 341,= bruto per maand. De rechtbank merkt hierbij nog op dat het verweer van de vrouw, zoals weergegeven in rechtsoverweging 3.31., wellicht invoelbaar is, maar rechtens gezien niet relevant, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat.
3.38.
Tegen deze beslissing staat geen gewoon rechtsmiddel open. Ingevolge artikel 824 lid 1 Rv kan alleen cassatie in het belang der wet worden ingesteld. Hoger beroep is dus niet mogelijk. Dit betekent dat deze beslissing directe werking heeft.

4.De beslissing

De rechtbank:
bepaalt dat de [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2005, wordt toevertrouwd aan de vrouw;
bepaalt dat de vrouw met ingang van 2 november 2023 bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning gelegen aan de [adres] [plaats 1] en beveelt de man die woning uiterlijk 1 november 2023 te verlaten en verder niet te betreden;
wijst af het verzoek van de vrouw tot het uitsluitend gebruik van de zich in de woning bevindende inboedelgoederen;
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de [jongmeerderjarige] ;
bepaalt de door de man te betalen bijdrage voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van 25 oktober 2023 op € 10,= (tien euro) per maand, aan de vrouw, voor de toekomst bij vooruitbetaling, te voldoen;
bepaalt de door de vrouw te betalen bijdrage voor levensonderhoud voor de man met ingang van 25 oktober 2023 op € 341,= (driehonderdéénenveertig euro) bruto per maand, aan de vrouw, voor de toekomst bij vooruitbetaling, te voldoen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. Haerkens-Wouters, en, in tegenwoordigheid van mr. Van Egeraat, griffier, in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2023.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.