ECLI:NL:RBZWB:2023:7645

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 november 2023
Publicatiedatum
3 november 2023
Zaaknummer
10215037 CV EXPL 22-2921 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Ponds
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op rechtsverwerking in civiele procedure tegen Intrum Nederland B.V.

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, heeft de kantonrechter op 1 november 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en Intrum Nederland B.V. De eiser, vertegenwoordigd door mr. E.A.G. van Acker, vorderde onder andere te verklaren dat Intrum het vonnis van 23 juli 2014 onrechtmatig executeert en dat het door Intrum gelegde executoriaal beslag op zijn uitkering opgeheven moet worden. De eiser stelde dat hij gerechtvaardigd had vertrouwd op rechtsverwerking, omdat hij in de periode van 22 september 2020 tot 21 april 2022 niets van Intrum had vernomen, wat hem de indruk gaf dat Intrum de vordering niet meer zou incasseren.

De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat de eiser niet gerechtvaardigd mocht vertrouwen op het stilzitten van Intrum. De rechter oordeelde dat de e-mail en brief van LAVG, die de indruk wekten dat het dossier gesloten was, niet betekenden dat Intrum haar recht op incasso had prijsgegeven. De rechter benadrukte dat het stilzitten van de schuldeiser op zichzelf niet voldoende is voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking. De eiser had ook meerdere keren verzocht om kwijtschelding van de vordering, wat de verwachting dat Intrum zou afzien van incasso onwaarschijnlijk maakte.

Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vorderingen van de eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 200,00. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 10215037 \ CV EXPL 22-2921
Vonnis van 1 november 2023
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. E.A.G. van Acker,
tegen
INTRUM NEDERLAND B.V.,
te Amsterdam,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Intrum,
gemachtigde: LAVG Groningen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 15 februari 2023 en de daarin genoemde stukken;
- de mondelinge behandeling van 29 september 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij vonnis van 23 juli 2014 is [eiser] door de kantonrechter te Middelburg veroordeeld om een bedrag van € 496,28 in hoofdsom (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 juli 2014 tot de dag van volledige betaling), een bedrag van € 74,44 aan buitengerechtelijke incassokosten en een bedrag van € 641,15 aan proceskosten te voldoen aan de rechtsvoorganger van Intrum (Intrum Justitia Nederland B.V.).
2.2.
Het verstekvonnis van 23 juli 2014 is op 10 september 2014 aan [eiser] betekend.
2.3.
Op 17 oktober 2014 heeft de rechtsvoorganger van Intrum executoriaal beslag gelegd op de bankrekening van [eiser] bij ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ABN). ABN heeft destijds verklaard dat er geen gelden op de rekening stonden.
2.4.
Op 16 maart 2015 heeft de rechtsvoorganger van Intrum executoriaal beslag gelegd op de uitkering van [eiser] bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). UWV heeft verklaard dat uit dit beslag geen betalingen zouden voortvloeien, vanwege een (interne) verrekening met een vordering van UWV op [eiser] .
2.5.
Op 27 februari 2017 heeft de rechtsvoorganger van Intrum opnieuw beslag gelegd op de uitkering van [eiser] bij UWV. [eiser] heeft daarop de (incasso)gemachtigde van Intrum, [gerechtsdeurwaarder] (hierna: [gerechtsdeurwaarder] ), verzocht de beslagvrije voet opnieuw vast te stellen. [gerechtsdeurwaarder] heeft de beslagvrije voet vastgesteld op € 1.311,88 per maand. De uitkering bij het UWV bedroeg op dat moment € 1.003,77 per maand, zodat uit het beslag geen betalingen hebben plaatsgevonden.
2.6.
[gerechtsdeurwaarder] heeft [eiser] bij brief van 30 april 2020 geïnformeerd dat Intrum Justitia Nederland B.V. is overgenomen en is gefuseerd met Lindorff B.V. en dat de gefuseerde bedrijven verder gaan als Intrum Nederland B.V. [gerechtsdeurwaarder] heeft [eiser] erop gewezen dat dit betekent dat Intrum vanaf dan de partij is die het vonnis bij hem mag innen (in plaats van Intrum Justitia Nederland B.V.).
2.7.
Op 3 september 2020 heeft LAVG Groningen (hierna: LAVG) in verband met het faillissement van [gerechtsdeurwaarder] een brief aan [eiser] gestuurd met als onderwerp: “overdracht dossier”. In de brief is – voor zover relevant – het volgende geschreven:
“ [gerechtsdeurwaarder] had tot 31 juli 2020 deze vordering in behandeling met referentienummer [nummer 1] .
Vanaf nu heeft LAVG deze vordering in behandeling en kunt u aan ons gaan betalen.
(…)
Let op!Wij maken gebruik van andere dossiernummers. Als betalingskenmerk dient u het nieuwe dossiernummer[nummer 2]te vermelden.”
2.8.
De gemachtigde van [eiser] heeft op 17 september 2020 een brief aan LAVG gestuurd waarin zij verzoekt om de achterliggende stukken in het dossier te mogen ontvangen. In reactie daarop heeft [gerechtsdeurwaarder] op 18 september 2020 een brief gestuurd met daarin een overzicht van de openstaande schuld(en) op naam van [eiser] .
2.9.
Op 22 september 2020 heeft LAVG een e-mail aan de gemachtigde van [eiser] gestuurd, waarin – voor zover van belang – het volgende is opgenomen:
“Dossier [nummer 2] is bij ons kantoor gesloten op verzoek van de opdrachtgever. Er zijn geen openstaande vorderingen meer op naam van betrokkene.”
In de bij deze e-mail gevoegde brief van dezelfde datum staat, voor zover relevant:
“Onze opdrachtgever heeft aangegeven dat zij de opdracht wenst in te trekken. Uw dossier wordt dan ook bij ons gesloten.”
2.10.
LAVG heeft op 21 april 2022 de beslagvrije voet (opnieuw) vastgesteld op € 770,00 per maand.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. Te verklaren voor recht dat Intrum het vonnis van 23 juli 2014 onrechtmatig executeert;
II. Het door Intrum gelegde executoriaal beslag op de uitkering van [eiser] met onmiddellijke ingang op te heffen, dan wel Intrum te veroordelen het door hem gelegde beslag met onmiddellijke ingang op te heffen en te bepalen dat dit vonnis in de plaats komt van de noodzakelijke toestemming en/of medewerking en/of opheffing executoriaal beslag zodat [eiser] op kosten van Intrum het nodige kan doen om het beslag op te heffen, indien Intrum niet binnen 48 uren na het te in deze te wijzen vonnis zijn medewerking verleent;
III. Intrum met onmiddellijke ingang te verbieden ten laste van [eiser] nieuwe conservatoire beslagen te leggen gerelateerd aan de gepretendeerde vordering in verband met de tenuitvoerlegging van het vonnis;
IV. Intrum te veroordelen de reeds ontvangen bedragen vermeerderd met de wettelijke rente binnen tien dagen na het in deze te wijzen vonnis aan [eiser] te betalen;
V. Dit op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 voor elke overtreding van deze geboden en verboden en/of per dag of gedeelte daarvan dat Intrum nalatig blijft aan deze veroordeling te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid van de dwangsom tot de dag van algehele betaling, met een maximum van € 2.000,00, althans een dwangsom met een maximum zoals de kantonrechter in goede justitie vermeent te behoren;
VI. Intrum te veroordelen in de kosten van dit geding (inclusief de explootkosten van betekening en de advocaatkosten) en de nakosten, met bepaling dat Intrum vanaf veertien dagen na de dag waarop het vonnis is uitgesproken de wettelijke rente over de proceskosten is verschuldigd.
3.2.
[eiser] beroept zich ter onderbouwing van zijn vordering op rechtsverwerking ex artikel 6:2 jo. 6:248 BW. Daartoe stelt hij – samengevat – dat LAVG met haar e-mail en bijgevoegde brief van 22 september 2020 en het (daarna) stilzitten tot 21 april 2022 bij hem de gerechtvaardigde indruk heeft gewekt dat Intrum het vonnis van 23 juli 2014 niet (meer) zou executeren.
3.3.
Intrum voert verweer, inhoudende dat [eiser] er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat Intrum haar vordering niet (meer) zou incasseren. De e-mail en brief van 22 september 2020 betroffen namelijk slechts een administratieve sluiting bij haar (incasso)gemachtigde, die te maken had met het faillissement van [gerechtsdeurwaarder] en de overname van het dossier door LAVG. Bovendien is het beslag, dat reeds in februari 2017 is gelegd, nooit opgeheven.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] doet een beroep op rechtsverwerking. Van rechtsverwerking is sprake wanneer een gerechtigde zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid met het vervolgens geldend maken van het recht onverenigbaar is (zie onder andere HR 7 juni 1991, NJ 1991,708). Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden vereist, als gevolg waarvan bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, óf de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (zie HR 29 september 1995, NJ 1996, 89).
4.2.
Voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking is de enkele omstandigheid dat de schuldeiser gedurende lange tijd heeft stilgezeten, onvoldoende. Dat [eiser] in de periode van 22 september 2020 tot 21 april 2022 niets van Intrum of haar gemachtigde heeft vernomen over de onderhavige vordering, is op zichzelf dus onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen.
4.3.
[eiser] stelt daarnaast dat de e-mail en bijgevoegde brief van 22 september 2020 bij hem de (gerechtvaardigde) indruk hebben gewekt dat Intrum het vonnis van 23 juli 2014 niet (meer) zou executeren. LAVG heeft daarin immers aangegeven dat het dossier op verzoek van haar opdrachtgever wordt gesloten.
4.4.
LAVG heeft ter zitting toegelicht dat zij gedurende het faillissement van [gerechtsdeurwaarder] de behandeling van de incasso van het vonnis van 23 juli 2014 voor Intrum heeft overgenomen. In eerste instantie is daarvoor een nieuw dossiernummer aangemaakt, maar na overdracht van de database van [gerechtsdeurwaarder] aan LAVG, heeft LAVG ervoor gekozen de (oude) dossiernummers van [gerechtsdeurwaarder] te gebruiken. De e-mail en brief van 22 september 2020 hebben daarop betrekking. De opdrachtgever waarnaar LAVG verwijst is niet Intrum, maar de curator van het faillissement van [gerechtsdeurwaarder] .
4.5.
Hoewel de e-mail en brief van 22 september 2020 onduidelijkheid oproepen en het begrijpelijk is dat daarover bij [eiser] verwarring is ontstaan, is de kantonrechter van oordeel dat [eiser] daaruit niet zonder meer had mogen begrijpen dat Intrum het vonnis van 23 juli 2014 niet meer wenste te executeren. De e-mail en brief vermelden immers slechts dat het dossier bij LAVG wordt gesloten. Dat betekent echter niet dat Intrum (in haar hoedanigheid van rechtsopvolger van Intrum Justitia Nederland B.V.) als rechthebbende van de vordering daarmee haar recht om de vordering te incasseren heeft prijsgegeven.
4.6.
Daarbij is ook van belang de omstandigheid dat [eiser] Intrum meerdere malen heeft verzocht om de vordering kwijt te schelden. Dit verzoek is door Intrum steeds afgewezen, meest recent bij brief van 8 januari 2020. Het ligt dan niet in de rede dat Intrum enkele maanden later – nadat zij jarenlang heeft geprobeerd de vordering te incasseren – daarvan plots zou af zien. Bovendien heeft de gemachtigde van Intrum tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat in april 2022 niet opnieuw beslag is gelegd. Het beslag is reeds in februari 2017 gelegd en was als zodanig ook door [eiser] in het beslagregister te raadplegen. In 2022 is slechts de beslagvrije voet opnieuw vastgesteld en konden er (voor het eerst) betalingen voortvloeien uit het beslag.
4.7.
Dit alles maakt dat [eiser] er in de gegeven omstandigheden niet gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat Intrum de vordering niet meer zou incasseren. Het beroep op rechtsverwerking slaagt dan ook niet. De vorderingen van [eiser] zullen daarom worden afgewezen.
4.8.
[eiser] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten, inclusief de nakosten, worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van Intrum begroot op € 200,00, bestaande uit € 160,00 aan salaris gemachtigde (2,00 punten × € 80,00) en € 40,00 aan nakosten.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 200,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet hij ook de kosten van betekening betalen,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Ponds en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 november 2023.