ECLI:NL:RBZWB:2023:7646

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 november 2023
Publicatiedatum
3 november 2023
Zaaknummer
02/234587-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van seksueel binnendringen en veroordeling voor ontuchtige handelingen met een dertienjarige, onttrekking aan wettig gezag en schadevergoeding

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 november 2023 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van seksueel binnendringen van een dertienjarige en het plegen van ontuchtige handelingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 14 juli 2020 tot en met 16 juli 2020 ontuchtige handelingen heeft gepleegd met het slachtoffer, dat op dat moment dertien jaar oud was. De verdachte werd vrijgesproken van het primair tenlastegelegde feit van seksueel binnendringen, omdat de rechtbank oordeelde dat de verklaringen van het slachtoffer inconsistent en onbetrouwbaar waren. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende wettig bewijs was voor de seksuele handelingen zoals ten laste gelegd.

Wel werd de verdachte schuldig bevonden aan het subsidiair ten laste gelegde feit van ontuchtige handelingen, zoals knuffelen en samen in bed liggen, en aan het onttrekken van het slachtoffer aan het wettig gezag. De rechtbank oordeelde dat de handelingen in strijd waren met de sociaal-ethische norm, gezien de kwetsbare positie van het slachtoffer en het leeftijdsverschil tussen de verdachte en het slachtoffer. De rechtbank legde een taakstraf van 120 uur op, alsook een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van €750,- aan immateriële schade aan de benadeelde partij, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/234587-20
vonnis van de meervoudige kamer van 3 november 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag 1] 2000 te [geboorteplaats] ( [land] )
wonende te [woonadres]
raadsman mr. J.C.W.L. Grootjans, advocaat te Middelburg

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 20 oktober 2023, waarbij de officier van justitie, mr. I.M.H. Masselink, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Tevens is de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) behandeld.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte in de periode van 14 juli 2020 tot en met 16 juli 2020 seksueel het lichaam van [slachtoffer 1] is binnengedrongen, dan wel dat hij ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer 1] , toen zij dertien jaar oud was (feit 1) en dat hij de minderjarige [slachtoffer 1] heeft onttrokken aan het wettig gezag/bevoegd opzicht (feit 2).

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht op grond van het dossier wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich meermalen schuldig heeft gemaakt aan feit 1 primair, met uitzondering van het pijpen. Zij acht de verklaring van [slachtoffer 1] oorspronkelijk en betrouwbaar en het dossier bevat voldoende steunbewijs voor haar verklaring.
Ten aanzien van feit 2 acht zij bewezen dat verdachte op 14 juli 2020 [slachtoffer 1] heeft onttrokken aan het wettig gezag. Zij acht niet bewezen dat verdachte zich hier ook op 16 juli 2020 schuldig aan heeft gemaakt.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit vrijspraak van feit 1 primair wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. Verdachte ontkent de seksuele handelingen te hebben gepleegd.
Het enige bewijsmiddel is de aangifte van [slachtoffer 1] , maar deze verklaring bevat inconsistenties en tegenstrijdigheden, waardoor deze verklaring niet betrouwbaar is.
Ook ontbreekt in het dossier enig steunbewijs voor de tenlastegelegde handelingen.
De verdediging refereert zich ten aanzien van feit 2 aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Op grond van de aangehaalde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer 1] en verdachte contact hebben gekregen via Instagram en dat [slachtoffer 1] in de tenlastegelegde periode twee keer bij verdachte thuis is geweest. [slachtoffer 1] was op dat moment dertien jaar oud.
Feit 1, primair
Volgens [slachtoffer 1] is verdachte in die periode meermalen seksueel haar lichaam binnengedrongen, door zijn vingers in haar vagina en zijn penis in haar vagina en anus te brengen. Verdachte ontkent dit.
De vraag die de rechtbank allereerst moet beantwoorden is of de verklaring van [slachtoffer 1] geloofwaardig en betrouwbaar is. Zij constateert in dat kader dat door [slachtoffer 1] ten aanzien van de tenlastegelegde seksuele handelingen niet consistent wordt verklaard.
Zo wordt door [slachtoffer 1] wisselend verklaard over het aantal keer dat er seks zou hebben plaatsgevonden in de tenlastegelegde periode. In het informatief gesprek zeden van 20 juli 2020 wordt door [slachtoffer 1] niet verklaard over een aantal keer en ook haar moeder verklaart hier niet over. In het verhoor van 2 augustus 2020 wordt door [slachtoffer 1] verklaard dat ze niet meer precies weet hoe vaak er seks is geweest, maar dat verdachte op 14 juli 2020 twee keer zijn piemel in haar vagina heeft gebracht. Dit terwijl door haar nicht, [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ), wordt verklaard dat [slachtoffer 1] denkt dat ze ongeveer acht keer seks heeft gehad, omdat verdachte twee pakjes condooms van drie stuks had en er ook nog losse condooms waren. Verder verklaart [slachtoffer 1] pas op het einde van het verhoor van 2 augustus 2020 over het plaatsvinden van anale seks. Ook dit is door [slachtoffer 1] niet verklaard in het informatief gesprek zeden van 20 juli 2020. Daarnaast blijkt uit geen van de andere afgelegde getuigenverklaringen dat [slachtoffer 1] iets heeft gezegd over het plaatsvinden van anale seks. Tot slot verklaart [slachtoffer 1] in haar verhoor bij de politie van 2 augustus 2020 dat verdachte haar dwong om hem te pijpen, maar dat ze dit niet heeft gedaan. Ook uit de verklaring van haar moeder blijkt niet dat [slachtoffer 1] heeft gezegd dat ze verdachte heeft gepijpt. Dit terwijl door [getuige 1] wordt verklaard dat [slachtoffer 1] tegen haar heeft gezegd dat ze verdachte niet wilde pijpen, maar dat ze het toch heeft gedaan omdat verdachte boos werd. Ook door [getuige 2] , de partner van [getuige 1] , wordt verklaard dat [slachtoffer 1] zou hebben gezegd dat ze verdachte heeft moeten pijpen en dat dit bovendien in de auto zou zijn gebeurd.
De rechtbank is van oordeel dat voornoemde punten waar [slachtoffer 1] niet consistent over heeft verklaard zien op het kernverwijt dat verdachte onder feit 1 primair wordt gemaakt, namelijk de seksuele handelingen. Het betreffen aldus hoofdpunten en geen details. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [slachtoffer 1] op hoofdpunten dus niet consistent verklaard. Dit maakt dat de verklaringen van [slachtoffer 1] voor zover die zien op de seksuele handelingen niet als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Haar verklaringen kunnen daarmee ook niet worden gebruikt voor het bewijs van feit 1 primair.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat het dossier geen ander wettig bewijs bevat voor de tenlastegelegde seksuele handelingen. Het DNA dat is aangetroffen op de onderkleding van [slachtoffer 1] , waarvan de rechtbank uitgaat dat dit gelet op de sterke bewijskracht die voortvloeit uit het DNA-rapport en de verklaring van verdachte dat [slachtoffer 1] in de betreffende periode contact met hem heeft gehad, afkomstig is van verdachte, maakt dit oordeel niet anders. Niet valt uit te sluiten dat dit DNA van verdachte op een andere manier dan door direct lichamelijk contact tussen verdachte en dit ondergoed daar terecht is gekomen. Daardoor acht de rechtbank feit 1 primair niet wettig en overtuigend bewezen en zal zij verdachte daarvan vrijspreken.
Feit 1, subsidiair
Onder feit 1 subsidiair is aan verdachte ten laste gelegd het laten betasten van zijn penis door [slachtoffer 1] , het samen in bed liggen, het geven van knuffels, zoenen en kusjes aan [slachtoffer 1] en het samen slapen.
Door [slachtoffer 1] is verklaard dat zij verdachte heeft moeten aftrekken. De rechtbank begrijpt hieruit dat [slachtoffer 1] volgens haar verklaring de penis van verdachte heeft betast. Naar het oordeel van de rechtbank is het betasten van de penis een seksuele handeling. Zoals hiervoor overwogen onder feit 1 primair is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van [slachtoffer 1] voor zover dit ziet op de seksuele handelingen als onbetrouwbaar moet worden aangemerkt en dit deel van de verklaring niet kan worden gebruikt voor het bewijs. Nu verdachte deze seksuele handeling ontkent en het dossier voor het overige geen wettig bewijs bevat voor dit onderdeel van de tenlastelegging, zal de rechtbank verdachte hiervan vrijspreken.
Ten aanzien van de overige tenlastegelegde handelingen verklaren zowel [slachtoffer 1] als verdachte dat ze in de tenlastegelegde periode samen in bed hebben gelegen, dat ze geknuffeld hebben, dat verdachte [slachtoffer 1] kusjes heeft gegeven en dat ze samen hebben geslapen. Nu de verklaringen van [slachtoffer 1] en verdachte voor wat betreft het samen in bed liggen, het kusjes geven en het samen slapen overeenkomen, acht de rechtbank voornoemde handelingen alsook het knuffelen wettig en overtuigend bewezen.
De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden, is of voornoemde handelingen moeten worden aangemerkt als
ontuchtige handelingenin de zin van artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Ontuchtige handelingen als bedoeld in dit artikel zijn handelingen van seksuele aard die in strijd zijn met de sociaal-ethische norm. Of een handeling kan worden gekwalificeerd als strijdig met de sociaal-ethische norm hangt onder meer af van de omstandigheden van het geval, zoals de context waarin de handelingen hebben plaatsgevonden en de verhouding tussen de betrokkenen.
De rechtbank overweegt in dat kader dat verdachte en [slachtoffer 1] elkaar ongeveer twee weken voor de tenlastegelegde periode via internet hebben leren kennen. Zij kenden elkaar dus kort en er was geen sprake van een affectieve relatie. De rechtbank ziet in het dossier evenmin aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat de handelingen tussen verdachte en [slachtoffer 1] hebben plaatsgevonden op basis van gelijkwaardigheid. [slachtoffer 1] was nog maar dertien jaar oud en verdachte was twintig jaar oud. Dit grote leeftijdsverschil van zeven jaar maakt dat sprake is van ongelijkwaardigheid. Iemand van twintig jaar verkeert immers in een andere ontwikkelingsfase dan iemand van dertien jaar. Daarnaast is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een kwetsbare positie van [slachtoffer 1] . Dit omdat zij verbleef in het huis van de ouders van verdachte en de handelingen aldus hebben plaatsgevonden in een voor [slachtoffer 1] niet-vertrouwde omgeving. Daarnaast was sprake van een afhankelijkheidsrelatie, omdat [slachtoffer 1] door verdachte is opgehaald met de auto en zij afhankelijk was van verdachte om weer thuis te komen.
Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat de handelingen tussen verdachte en [slachtoffer 1] in deze omstandigheden in strijd zijn met de sociaal-ethische norm. De handelingen tussen verdachte en [slachtoffer 1] zijn daarom als ontuchtig aan te merken in de zin van artikel 247 Sr. Daarmee komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van feit 1 subsidiair zodanig als onder 4.4 is omschreven.
Feit 2
Verdachte wordt verweten dat hij in de periode van 14 juli 2020 tot en met 16 juli 2020 de minderjarige [slachtoffer 1] heeft onttrokken aan het wettig gezag. Onder het onttrekken aan het wettig gezag wordt volgens de Hoge Raad in beginsel verstaan het ‘elk doen verkeren van een minderjarige buiten het wettig gezag’. Daaronder kan dus ook worden begrepen het opvangen van een minderjarige die van huis is weggegaan. Of een kind al dan niet op eigen initiatief is weggelopen, is daarbij niet van belang. Evenmin is van belang dat de minderjarige heeft meegewerkt aan de onttrekking. Volgens de Hoge Raad is vereist dat verdachte beslissende invloed heeft gehad op de (voortdurende) scheiding tussen ouder en kind. De omstandigheden van het geval zijn daarvoor beslissend.
Op grond van de aangehaalde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer 1] op 14 juli 2020 bij haar ouders verbleef en die avond uit de woning van haar ouders is weggelopen. Verdachte en [slachtoffer 1] hebben contact gehad en hij heeft [slachtoffer 1] om ongeveer 23:00 uur met de auto opgehaald bij een school in [plaats 1] . Verdachte is vervolgens met de minderjarige [slachtoffer 1] vertrokken richting zijn ouderlijk huis, zonder iemand hiervan op de hoogte te stellen. De rechtbank overweegt dat door verdachte over de minderjarigheid van [slachtoffer 1] bij de politie is verklaard dat hij [slachtoffer 1] heeft gevraagd naar haar leeftijd en dat ze zei dat ze 13 jaar oud was, waardoor verdachte begon te twijfelen vanwege het leeftijdsverschil. Uit zijn verklaring volgt overigens niet op welk moment verdachte dit aan [slachtoffer 1] heeft gevraagd. Uit de verklaring van [slachtoffer 1] volgt dat zij in een van de eerste gesprekken op Instagram, voorafgaand aan het feit, desgevraagd tegen verdachte had gezegd dat zij dertien jaar oud was. Ook wist verdachte dat [slachtoffer 1] was weggelopen van huis. Toen [slachtoffer 1] in de auto stapte heeft verdachte namelijk gevraagd of haar ouders hiervan afwisten. Hierop heeft zij geantwoord dat zij haar ouders niet had ingelicht en zij het stiekem deed. Dit past bij de minderjarigheid nu een meerderjarige geen toestemming van de ouders nodig heeft. Op grond van het voorgaande in samenhang bezien, begrijpt de rechtbank aldus dat verdachte wist dat [slachtoffer 1] minderjarig was toen zij op 14 juli 2020 in zijn huis was. Bovendien heeft verdachte verklaard dat hij haar om 06:00 uur de volgende ochtend terug naar huis zou brengen en dit is ook gebeurd. De rechtbank is van oordeel dat verdachte hierbij berekenend te werk is gegaan, omdat hij wist dat haar vader avonddienst had tot 07:00 uur en haar moeder lag te slapen. Door zo te handelen heeft verdachte een beslissende invloed gehad op de scheiding tussen de minderjarige [slachtoffer 1] en haar ouders, zodat gezegd kan worden dat verdachte van 14 juli 2020 tot en met 15 juli 2020 [slachtoffer 1] aan het wettig gezag heeft onttrokken in de zin van artikel 279 Sr.
De rechtbank is van oordeel dat voor wat betreft 16 juli 2020 uit het dossier blijkt dat verdachte en [slachtoffer 1] overdag hadden afgesproken voor de duur van twee uur. Er zijn onvoldoende omstandigheden naar voren gekomen die maken dat [slachtoffer 1] op 16 juli 2020 door verdachte zou zijn onttrokken aan het gezag. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van dit deel van de tenlastelegging.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1
op meer tijdstippen in de periode van 14 juli 2020 tot en met 16 juli 2020 te [plaats 2] met [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedag 2] -2007, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, telkens buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten het samen in bed liggen en knuffelen met die [slachtoffer 2] en geven van kusjes van die [slachtoffer 2] en samen slapen;
2
in de periode van 14 juli 2020 tot 15 juli 2020 te [plaats 2] , opzettelijk een minderjarige, [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedag 2] -2007, heeft onttrokken aan het wettig over haar gesteld gezag.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert ter zake van de door haar bewezen feiten aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en daaraan verbonden de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Indien de gevoerde bewijsverweren niet worden gevolgd, bepleit de verdediging om niet de door de officier van justitie gevorderde onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Dit omdat rekening dient te worden gehouden met de forse overschrijding van de redelijke termijn, de omstandigheid dat verdachte na de tenlastegelegde feiten zelf is bedreigd en mishandeld, hij een blanco strafblad heeft, hij een opleiding volgt en werk heeft. Gelet hierop wordt bepleit om een gevangenisstraf op te leggen gelijk aan de duur van het voorarrest in combinatie met een taakstraf. Uiterst subsidiair wordt verzocht aan verdachte de maximale taakstraf of een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Aard en ernst van de feiten
Verdachte heeft zich meerdere malen schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met de destijds dertienjarige [slachtoffer 1] . Ook heeft verdachte haar onttrokken aan het wettig gezag. Verdachte was zelf destijds twintig jaar oud, waardoor sprake was van een groot leeftijdsverschil met een groot verschil in mentale ontwikkeling.
De wetgever heeft met artikel 247 Sr uitdrukkelijk de geestelijke en lichamelijke integriteit van kinderen jonger dan zestien jaar beschermd tegen het ondergaan van verregaande ontuchtige handelingen vanwege de kwetsbare ontwikkelingsfase in deze leeftijdsperiode. [slachtoffer 1] was ten tijde van het bewezenverklaarde dertien jaar oud en zat daarmee tegen de onderkant van de leeftijdsgrens van artikel 247 Sr aan. Op grond daarvan gaat de rechtbank ervan uit dat bij [slachtoffer 1] geen sprake was van een voltooide ontwikkelingsfase. De rechtbank meent dan ook dat verdachte met de ontuchtige handelingen inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van [slachtoffer 1] en daarmee haar gezonde ontwikkeling heeft doorkruist.
De rechtbank weegt daarbij mee dat minderjarigen ondanks een veranderende tijdsgeest onder alle omstandigheden dienen te worden beschermd, ook tegen de consequenties van hun eigen handelen. Zij worden in het algemeen namelijk onvoldoende in staat geacht weerstand te bieden aan volwassenen. Zeker wanneer, zoals in onderhavig geval, er sprake is van een kwetsbare positie en een afhankelijkheidsrelatie. Het was aan verdachte om beter te weten en om geen ontuchtige handelingen met [slachtoffer 1] te plegen.
Het is daarnaast een feit van algemene bekendheid dat dit soort feiten, al dan niet op latere leeftijd, schade kunnen toebrengen aan onder meer de geestelijke gezondheid van het slachtoffer. Dat dit ook voor [slachtoffer 1] geldt, volgt uit de ter zitting voorgelezen slachtofferverklaring waaruit blijkt dat de bewezenverklaarde feiten behoorlijke impact hebben gehad op het leven van [slachtoffer 1] en zij als gevolg van de feiten kampt met psychische problematiek.
De persoon van verdachte
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit.
De rechtbank heeft ook acht geslagen op het reclasseringsrapport van 5 oktober 2023 dat over verdachte is opgesteld. Volgens verdachte zou op de meeste leefgebieden sprake zijn van stabiliteit. De reclassering beschikt echter over te weinig informatie om dit te kunnen vaststellen dan wel te ontkrachten. De reclassering kan zich niet aan de indruk onttrekken dat verdachte een positiever beeld van zichzelf en de situatie schetst dan de werkelijkheid. Het risico dat verdachte wederom een zedendelict begaat, wordt ingeschat als hoog.
De reclassering adviseert om het volwassenenstrafrecht toe te passen. Er is geen sprake van een licht verstandelijke beperking of enige ontwikkelingsachterstand. Verdachte komt niet impulsief over en maakt doorgaans weloverwogen keuzes. Er worden geen aanwijzingen gezien die de noodzaak van pedagogische beïnvloeding behoeven. Bij een veroordeling wordt een (deels) voorwaardelijke straf geadviseerd met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling en meewerken aan middelencontrole.
De rechtbank neemt het advies van de reclassering om het volwassenenstrafrecht toe te passen over.
De straf
De rechtbank is van oordeel dat een straf dient te volgen om de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten tot uitdrukking te brengen. De volgende omstandigheden geven echter aanleiding om aan verdachte een lagere straf op te leggen dan door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank komt tot een andere bewezenverklaring dan de officier van justitie, namelijk ontucht in plaats van het seksueel binnendringen. Daarnaast is sprake van overschrijding van de redelijke termijn met vijftien maanden. Voor die overschrijding is geen rechtvaardiging te vinden. Ook heeft verdachte na dit feit geen politie- en justitiecontacten meer gehad en zoals blijkt uit hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, lijkt hij zijn leven op orde te hebben.
De rechtbank acht gelet op deze omstandigheden en de strafoplegging in vergelijkbare zaken een taakstraf in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf het meest passend. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 22b Sr, inhoudende het taakstrafverbod, in deze zaak niet van toepassing omdat er geen sprake is van een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van [slachtoffer 1] in de zin van dit wetsartikel.
Alles afwegend zal de rechtbank aan verdachte opleggen een taakstraf van 120 uur met aftrek van het voorarrest en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank ziet geen meerwaarde om de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden aan verdachte op te leggen. Dit omdat het reclasseringsrapport en het daaruit voortvloeiende advies focust op de seksuele handelingen zoals onder feit 1 primair is ten laste gelegd. De rechtbank heeft verdachte echter van dit feit vrijgesproken.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert een schadevergoeding van € 22.740,-. Dit bedrag bestaat uit € 15.240,- aan materiële schade en € 7.500,- aan immateriële schade.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte feit 1 subsidiair en feit 2 heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
Materiële schade
De benadeelde partij vordert een materiële schadevergoeding van € 15.240,-, bestaande uit een vergoeding voor één jaar studievertraging (€ 15.200,-) en een vergoeding voor het opvragen van medische gegevens (€ 40,-).
De rechtbank is ten aanzien van de gevorderde vergoeding voor de studievertraging van oordeel dat het vaststellen van het causaal verband tussen de gestelde schade en de bewezenverklaarde feiten een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zodat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk in haar vordering zal worden verklaard. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De rechtbank is ten aanzien van de gevorderde vergoeding voor het opvragen van de medische gegevens van oordeel dat het causaal verband met de bewezenverklaarde feiten ontbreekt. De rechtbank wijst deze gevorderde materiële kostenpost ter hoogte van
€ 40,- dan ook af.
Immateriële schade
De benadeelde heeft aangevoerd dat zij nadelige (psychische) gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de aard en de ernst van de normschending door verdachte mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in zijn eer of goede naam. Dit betekent dat [slachtoffer 1] in aanmerking komt voor een vergoeding van de immateriële schade. Gelet op alle omstandigheden en de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht de rechtbank vergoeding van een bedrag van € 750,- billijk, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 juli 2020. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van de bewezenverklaarde feiten.
Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat feiten en omstandigheden die tot toewijzing van het gevorderde bedrag zouden kunnen leiden niet voldoende vast staan. Verdere behandeling van dat deel van de vordering levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk in haar vordering zal worden verklaard. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal met betrekking tot het toegekende bedrag van de vordering de schadevergoedingsmaatregel opleggen. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 247 en 279 van het Wetboek van Strafrecht.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder feit 1 primair tenlastegelegde;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1, subsidiair:met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen;
feit 2:opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over haar gesteld gezag;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 120 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
60 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf naar rato van 2 uur per dag;
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar;
- bepaalt dat de voorwaardelijke straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] van € 750,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 juli 2020 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- wijst af de gevorderde kostenpost aan materiële schade ter hoogte van € 40,- af;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de gevorderde immateriële en materiële schade niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer 2] € 750,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 juli 2020 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 15 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.H.A. Schnitzler-Strijbos, voorzitter,
mr. M. Veldhuizen en mr. M. van de Wetering, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.B.H. van Overveld, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 3 november 2023.
Mr. W.A.H.A. Schnitzler-Strijbos is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.