ECLI:NL:RBZWB:2023:7672

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 augustus 2023
Publicatiedatum
3 november 2023
Zaaknummer
C/02/402338 / FA RK 22-4597
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Dijkman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van de omgangsregeling tussen moeder en minderjarigen in het kader van ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft de kinderrechter op 9 augustus 2023 een nadere beschikking gegeven met betrekking tot de omgangsregeling tussen de moeder en haar twee minderjarige kinderen, [minderjarige01] en [minderjarige02]. De moeder had verzocht om wijziging van de bestaande omgangsregeling, die was vastgesteld in een eerdere beschikking van 23 februari 2021. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er behoefte is aan duidelijkheid en structuur in de omgangsregeling, vooral gezien de huidige ondertoezichtstelling van de kinderen. De kinderrechter heeft besloten dat er tussen de moeder en [minderjarige01] één keer per maand omgang zal plaatsvinden van vrijdag na school tot zondag 18:00 uur bij de moeder thuis. Voor [minderjarige02] is bepaald dat er één keer per acht weken, in een weekend waarin [minderjarige01] ook bij de moeder verblijft, omgang zal zijn op zaterdag bij de moeder thuis. De kinderrechter heeft benadrukt dat de GI (gecertificeerde instelling) de regie heeft over de omgangsregeling en dat de moeder verantwoordelijk is voor het vervoer van de kinderen. De beslissing is genomen in het belang van de kinderen, waarbij de kinderrechter het advies van de Raad voor de Kinderbescherming en de GI heeft gevolgd. De kinderrechter heeft ook aangegeven dat de omgangsregeling kan worden uitgebreid in onderling overleg tussen de ouders en de GI, afhankelijk van de ontwikkeling van de kinderen en hun behoeften.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Middelburg
Zaaknummer: C/02/402338 / FA RK 22-4597
Nadere beschikking d.d. 9 augustus 2023
in de zaak van
[de moeder01], hierna te noemen moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: voorheen mr. M.V. de Nooijer te Middelburg (onttrokken), thans mr. N.P.M. Planthof te Goes,
tegen
LEGER DES HEILS JEUGDBESCHERMING & RECLASSERING, hierna te noemen de gecertificeerde instelling (de GI),
locatie Eindhoven,
betreffende:
[minderjarige01], geboren op [geboortedatum01] 2007 te [geboorteplaats01] , hierna te noemen [minderjarige01] ,
[minderjarige02], geboren op [geboortedatum02] 2012 te [geboorteplaats02] , hierna te noemen [minderjarige02] .
De kinderrechter merkt als belanghebbende aan:
[de vader01], hierna te noemen de vader,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: voorheen mr. J.M. van Riessen te Bavel (onttrokken), thans mr. C.J.M. Veth te Rijen.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, hierna te noemen: de raad.

1.Het (verdere) procesverloop

1.1
De kinderrechter oordeelt op grond van de navolgende stukken
- de beschikking van de kinderrechter d.d. 23 juni 2023, met de daarin genoemde stukken;
- het F9-formlier van mr. Planthof d.d. 1 augustus 2023;
- de briefrapportage van de GI d.d. 3 augustus 2023, ingekomen op 4 augustus 2023, met bijlagen.
1.2
De zaak is laatstelijk behandeld op de mondelinge behandeling van 9 augustus 2023. Bij die gelegenheid zijn verschenen de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, alsmede de man, eveneens bijgestaan door zijn advocaat. Verder was aanwezig een vertegenwoordigster van de GI en een vertegenwoordigster van de Raad.
1.3.
Gelet op de nauwe samenhang tussen het onderhavige zaak en de verzoeken van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in zaaknummer C/02/411034 / JE RK 23-1116 zijn de zaken gelijktijdig tijdens de mondelinge behandeling behandeld. Op de verzoeken van de GI is afzonderlijk beslist.
1.4
Voor deze mondelinge behandeling heeft de rechter met [minderjarige01] gesproken over het verzoek.

2.De (verdere) beoordeling

2.1.
Bij beschikking van 13 juni 2023 heeft de kinderrechter vastgesteld dat er onvoldoende informatie beschikbaar is om een beslissing te kunnen nemen; het hulpverleningsplan dat in het kader van de ondertoezichtstelling is opgesteld ontbreekt en er is geen recente informatie over de omgang. De kinderrechter heeft daarom een voorlopige omgangsregeling bepaald inhoudende dat er maandelijks een weekend onbegeleid contact tussen [minderjarige01] en de moeder plaats zal vinden op de wijze en volgens aanwijzingen, vast te stellen door de GI. De kinderrechter heeft beide ouders er nadrukkelijk op gewezen dat zij [minderjarige01] niet beïnvloeden door negatief over elkaar te praten tijdens hun omgangsweekenden. Ten aanzien van [minderjarige02] heeft de kinderrechter bepaald dat er geen wijziging plaats zal vinden in de huidige regeling en dat uitvoering wordt gegeven aan de door de GI opgestelde jaarplanning. De kinderrechter heeft de zaak ten aanzien van de definitieve omgangsregeling aangehouden en verwezen naar de mondelinge behandeling van 9 augustus 2023. Thans ligt aldus nog ter beoordeling voor het (gewijzigde) verzoek van de vrouw om de omgangsregeling tussen moeder en [minderjarige01] en [minderjarige02] zoals bepaald in de beschikking van de kinderrechter d.d. 23 februari 2021 en bekrachtigd bij beschikking van het gerechtshof te Den Bosch d.d. 2 september 2021, te wijzigen in een regeling waarbij er tussen haar en [minderjarige01] één keer per maand omgang plaatsvindt van vrijdag na school tot zondag 18:00 uur bij moeder thuis en dat de vrouw en [minderjarige02] één keer per drie weken van zaterdag 10:00 uur tot 18:00 uur bij de vrouw thuis omgang met elkaar hebben.
2.2.
Zoals bij separate beslissing is bepaald, is de ondertoezichtstelling van [minderjarige01] en [minderjarige02] verlengd tot 17 augustus 2024, nu onverminderd sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging. Voorts heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige02] in een voorziening voor pleegzorg en van [minderjarige01] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder, verlengd voor de duur van één jaar, aldus tot 17 augustus 2024.
2.3.
In een apart gesprek met de kinderrechter heeft [minderjarige01] verteld dat de omgang met de moeder heel goed gaat. Ze wil graag dat dit zo blijft. [minderjarige01] heeft veel last van de situatie tussen de ouders. Ze heeft het gevoel dat ze tussen hen in staat.
2.3.
De GI heeft op 3 augustus 2023 een evaluatierapportage overgelegd. Blijkens de overgelegde bijlagen heeft er in juni 2023 omgang plaatsgevonden tussen de moeder en de minderjarigen in het pretpark Walibi. Deze omgang is goed verlopen. Daarnaast heeft de GI contact gehad met de hulpverlener van [minderjarige01] van [hulpverlener01] , [naam01] . [naam01] geeft aan dat het contact met de moeder [minderjarige01] goed doet. Volgens [naam01] zal het [minderjarige01] haar (identiteits)ontwikkeling ten goede komen wanneer zij contact kan hebben met haar moeder en haar moeder kan bezoeken wanneer [minderjarige01] daar behoefte aan heeft. Ook met de hulpverlener van [minderjarige02] van [behandelaar01] heeft de GI contact gehad. [minderjarige02] is recent gestart met individuele therapie in de vorm van traumabehandeling. Het traject zit nu in de opbouwende fase. Op dit moment wordt er vooral gewerkt aan opbouwen van vertrouwen, elkaar leren kennen en om vanuit ontspanning bezig te kunnen zijn. Tijdens de mondelinge behandeling geeft de GI aan dat [minderjarige01] nu zelf zaken aan het regelen is. Er wordt vanuit beide ouders veel van haar gevraagd. De huidige situatie roept om regievoering vanuit de GI. De GI geeft aan dat de omgangsmomenten tussen [minderjarige01] en de moeder goed zijn verlopen. [minderjarige01] spreekt de behoefte ook uit om omgang met de moeder te hebben op de huidige wijze. Voor [minderjarige02] is het minder duidelijk. Onduidelijk is hoe hij zelf de omgang ervaart. De behandelaar van [minderjarige02] vindt dat voorzichtig gehandeld moet worden met het opbouwen van contact tussen [minderjarige02] en de moeder, omdat [minderjarige02] net is begonnen aan een intensieve behandeling. Het is de vraag in hoeverre wijziging van de omgang in zijn belang is. De GI deelt dit standpunt van de behandelaar van [minderjarige02] . Ten aanzien van [minderjarige01] staat de GI achter de wens van [minderjarige01] om het contact met de moeder uit te breiden, nu dit haar goed lijkt te doen. Wel vindt de GI dat er duidelijke afspraken moeten komen over de frequentie van de omgang, omdat [minderjarige01] hier op dit moment zelf de verantwoordelijkheid in neemt. De GI vindt het aldus van belang dat er een omgangsregeling wordt vastgelegd. Ook moet door de GI worden gemonitord hoe de (uitbreiding van de) omgang verloopt.
2.4.
Door en namens de moeder wordt ter gelegenheid van de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat de moeder onbegeleide omgang met [minderjarige01] wenst van vrijdag uit school tot zondag 18:00 uur. De afgelopen periode is [minderjarige01] meermaals bij de moeder verbleven. Hier zit geen structuur in. De omgang verloopt wel heel goed. De moeder vindt dat duidelijkheid nodig is voor [minderjarige01] en [minderjarige02] . De gezinshuisouders van [minderjarige01] hebben de moeder laten weten dat [minderjarige01] vaker naar de moeder kan gaan. Ten aanzien van [minderjarige02] heeft de moeder nu conform een naar aanleiding van de eerder vastgelegde omgangregeling opgesteld schema, contact met [minderjarige02] . De moeder vindt dit contact te kort duren. Gelet op de reistijd naar de moeder zit [minderjarige02] 4 tot 6 uur in de auto om vervolgens 1,5 uur bij de moeder te verblijven. De moeder zou het liefste een zaterdag per drie weken van 10:00 uur tot 18:00 uur omgang hebben met [minderjarige02] , waarbij [minderjarige02] bij de moeder eet en in een weekend wanneer [minderjarige01] ook bij de moeder verblijft. Het gaat de moeder met name om de duur van de omgang. De huidige omgang, eens per twee maanden 1,5 uur ,vindt de moeder te weinig. Op basis van de stukken ziet de moeder nu bovendien geen grond voor begeleide omgang.
2.5.
Door en namens de vader wordt tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat de fysieke contacten duidelijk en gestructureerd vastgelegd moeten worden in een omgangsregeling, zodat dit voor [minderjarige01] en [minderjarige02] duidelijk is. De vader vindt het moeilijk dat er ten aanzien van [minderjarige01] nu geen duidelijke afspraken zijn over de omgang en dat [minderjarige01] de omgang met de moeder zelf regelt. De vader zou het liefste zien dat [minderjarige01] twee weekenden in de maand bij de vader verblijft en een keer bij de moeder, maar hij vindt het ook denkbaar dat [minderjarige01] een weekend per maand bij hem verblijft, zodat het gelijk verdeeld is. De essentie zit hem volgens de vader in de structuur. Ten aanzien van [minderjarige02] vindt de vader dat de rust behouden moet worden door de huidige situatie te handhaven. Eerst moet volgens de vader gekeken worden hoe de behandeling van [minderjarige02] verloopt. De vader denkt dat het omgangsmoment van [minderjarige02] bij de moeder maximaal van 11:00 tot 17:00 uur kan duren, gezien de reisafstand. De vader geeft aan dat opgenomen kan worden dat de GI op geleide van de bevindingen vrijheden heeft om de omgangsregeling uit te breiden, dan wel in te perken.
2.6.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling geeft de raad ten aanzien van [minderjarige01] aan dat hij bij beide ouders geen bezwaar hoort over een maandelijks weekend. Ook is de raad gebleken dat de omgangsmomenten goed gaan. De raad adviseert derhalve vast te leggen dat [minderjarige01] maandelijks een weekend bij de moeder verblijft en dat er in de vakanties sprake kan zijn van een uitbreiding. Vaker dan een weekend per maand vindt de raad niet wenselijk, omdat dit onrustig is voor [minderjarige01] . Haar sociale leven krijgt immers steeds meer vorm. De raad geeft aan dat als de GI ziet dat het in het belang van [minderjarige01] is om de omgangregeling uit te breiden, zij daar regie op kan voeren. Ten aanzien van [minderjarige02] vindt de raad dat de frequentie niet veranderd dient te worden. De traumabehandeling voor [minderjarige02] wordt nu opgestart. Hoe jonger het kind, hoe langer het duurt om de therapie op te starten. Met [behandelaar01] kan per moment bekeken worden of uitbreiding mogelijk is, afhankelijk van hoe de behandeling gaat. De omgang met de moeder dient aldus thans eens in de twee maanden plaats te vinden. Wel kan de raad zich voorstellen dat het omgangsmoment in tijd kan worden uitgebreid; 1.5 uur is kort. De raad vindt het lastig te adviseren hoe lang het omgangsmoment moet duren, omdat hij [minderjarige02] niet kent. Dit dient volgens de raad te worden afgestemd met de hulpverlening. Daarnaast ziet de raad geen gronden naar voren komen voor begeleide omgang. De omgangsmomenten kunnen wat betreft de raad onbegeleid plaatsvinden.
2.7.
De kinderrechter oordeelt als volgt. Overeenkomstig het advies van de raad is de kinderrechter van oordeel dat [minderjarige01] en [minderjarige02] gebaat zijn bij, en behoefte hebben aan duidelijkheid ten aanzien van de omgangsmomenten met de moeder. De kinderrechter zal derhalve met inachtneming van het advies van de raad en de GI, alsook met de standpunten van de ouders, bepalen dat er tussen de moeder en [minderjarige01] één keer per maand omgang plaatsvindt van vrijdag na school tot zondag 18:00 uur bij moeder thuis en dat de moeder en [minderjarige02] één keer per acht weken, in een weekend waarin [minderjarige01] ook bij de moeder verblijft, de zaterdag bij de moeder thuis omgang met elkaar hebben, waarbij het aantal uren van dit omgangsmoment concreet in te vullen is door de GI op geleide van de draagkracht van [minderjarige02] en in afstemming met [behandelaar01] en de pleegouders. De kinderrechter volgt het advies van de raad dat verdere uitbreiding van de omgang met [minderjarige02] thans niet het aangewezen moment is, nu zijn traumabehandeling recent is opgestart en moet worden bezien hoe [minderjarige02] op deze intensieve behandeling reageert. De kinderrechter ziet geen gronden om de omgang langer begeleid te doen laten plaatsvinden. In de vakantieperiodes kan in onderling overleg tussen de ouders en de GI een uitbreiding van de omgangsregeling worden afgesproken. De kinderrechter benadrukt dat de GI de regie heeft. Zij dient hiertoe op korte termijn een schema op te stellen, zodat het voor [minderjarige01] en [minderjarige02] duidelijk is wanneer zij naar de moeder gaan. In dit schema dienen naar het oordeel van de kinderrechter voorts vaste evaluatiemomenten te worden vastgelegd. Voorts zal de kinderrechter bepalen dat de moeder zorgdraagt voor het vervoer van de minderjarigen bij aanvang en na afloop van een omgangsmoment, temeer nu dit gebruikelijk is ingeval de minderjarigen in pleeggezinnen verblijven, hetgeen thans het geval is. De kinderrechter overweegt, in lijn met de visie van de GI en de raad, dat voornoemde regeling geldt als minimumregeling, waarbij geldt dat de regeling in het kader van de ondertoezichtstelling onder regie van de GI kan worden uitgebreid.
Beslist wordt dan ook als volgt.

3.De beslissing

De kinderrechter:
wijzigt de beschikking van de kinderrechter d.d. 23 februari 2021 ten aanzien van de omgangsregeling als volgt:
bepaalt dat er tussen de moeder en [minderjarige01] één keer per maand omgang plaatsvindt van vrijdag na school tot zondag 18:00 uur bij moeder thuis en dat de moeder en [minderjarige02] één keer per acht weken, in een weekend waarin [minderjarige01] ook bij de moeder verblijft, de zaterdag bij de moeder thuis omgang met elkaar hebben, waarbij het aantal uren van dit omgangsmoment concreet in te vullen is door de GI op geleide van de draagkracht van [minderjarige02] en in afstemming met [behandelaar01] en de pleegouders, waarbij geldt dat de moeder zelf verantwoordelijk is voor het vervoer van de minderjarigen en waarbij voorts geldt dat de GI de regie voert voor wat betreft de concrete bepaling van de data van de contactmomenten en eventuele uitbreiding;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2023 door mr. Dijkman, rechter, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. Oude Weernink, griffier en op schrift gesteld op 28 augustus 2023.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt..