ECLI:NL:RBZWB:2023:77

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 januari 2023
Publicatiedatum
6 januari 2023
Zaaknummer
BRE 19/4050, 19/4051 en 20/10150
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in verband met gezamenlijke inkomensbestanddelen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 januari 2023, worden de beroepen van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2013, 2015 en 2016 beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de aanslagen terecht zijn opgelegd, maar dat deze verminderd dienen te worden. De navorderingsaanslagen zijn het gevolg van correcties op de aangiften van de partner van belanghebbende, waarbij gezamenlijke inkomensbestanddelen zijn toegerekend aan belanghebbende. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2013 en 2015 en handhaaft de uitspraak voor het jaar 2016, waarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding. Tevens wordt een vergoeding van immateriële schade toegekend aan belanghebbende vanwege de lange duur van de procedure, die de redelijke termijn overschreed. De rechtbank stelt de schadevergoeding vast op € 2.500, waarvan € 1.800 voor rekening van de inspecteur en € 700 voor rekening van de Staat der Nederlanden. De rechtbank bepaalt dat de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 19/4050, 19/4051 en 20/10150
uitspraak van de meervoudige kamer van 6 januari 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats] , belanghebbende
(gemachtigde: mr. J. Berns),
en
de inspecteur van de belastingdienst,de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 2 juli 2019 (2013 en 2015) en 5 december 2020 (2016) en tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering van 5 december 2020 (2016).
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende opgelegd:
- voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar uit aanmerkelijk belang van € 13.775 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.000 en gelijktijdig is belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 737;
- voor het jaar 2015 een aanslag in de IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 24.594 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.000 en gelijktijdig is belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 581;
- voor het jaar 2016 een aanslag in de IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 22.273 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.000 en gelijktijdig is belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 540.
(de (navorderings)aanslagen)
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ten aanzien van de jaren 2013 en 2015 ongegrond verklaard. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende voor het jaar 2016 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding en het bezwaar tevens als verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag in behandeling genomen. Dit verzoek is afgewezen.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 10 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de partner van belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur: [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [naam partner] (de partner). Zij hebben drie kinderen en zijn woonachtig in Nederland.
2.2.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2013, 2015 en 2016 een aangifte IB/PVV ingediend naar een verzamelinkomen van nihil.
2.3.
De aanslagen zijn aan belanghebbende opgelegd naar aanleiding van correcties op de aangiften van de partner. Op grond van artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) zijn voor de jaren 2013, 2015 en 2016 de gezamenlijke inkomensbestanddelen die bij de partner van belanghebbende gecorrigeerd zijn, voor de helft aan belanghebbende toegerekend. Dit heeft geresulteerd in de onderhavige (navorderings)aanslagen.
2.4.
Met betrekking tot het jaar 2016 is tussen partijen niet in geschil dat belanghebbendes bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding. Ter zitting hebben beide partijen ingestemd met prorogatie voor wat betreft de beslissing van de inspecteur op het verzoek om ambtshalve vermindering.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de (navorderings)aanslagen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de (navorderings)aanslagen terecht opgelegd. Wel dienen deze te worden verminderd
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.3.
Voor de inhoudelijke beoordeling van de correcties van het inkomen uit aanmerkelijk belang en inkomen uit sparen en beleggen, wordt verwezen naar de uitspraak in de procedures van de partner van belanghebbende met kenmerken BRE 19/1273, 19/4052, 19/4053 en 20/9473. Uit deze uitspraak volgt dat het bedrag aan in aanmerking genomen inkomen uit aanmerkelijk belang in stand blijft en het bedrag aan in aanmerking genomen inkomen uit sparen en beleggen wordt verminderd naar nihil. Gelet op dit laatste zijn de beroepen van belanghebbende gegrond.
3.4.
Nu de met de belastingrentebeschikkingen samenhangende aanslagen worden verminderd, worden de bedragen aan in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
Immateriëleschadevergoeding
3.5.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank ziet aanleiding voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt. [1] Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade.
3.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhangende zaken, omdat de zaken van belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld en de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. [2] In dat geval dient eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd te worden. Voor het aanvangstijdstip van de redelijke termijn moet worden uitgegaan van het eerst ingediende bezwaarschrift. [3] Voor de toerekening van het tijdsverloop aan de bezwaar- en beroepsfase wordt aan de bezwaarfase toegerekend het tijdsverloop tussen tijdstip eerste indiening van het bezwaarschrift en laatste uitspraak op bezwaar. [4]
3.7.
De inspecteur heeft het eerste bezwaar van belanghebbende ontvangen op 24 december 2018. De laatste uitspraak op bezwaar is van 5 december 2020. De rechtbank doet uitspraak op 6 januari 2023. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 2 jaar en 1 maand. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 2.500. Dit bedrag komt voor 18/25e deel (€ 1.800) voor rekening van de inspecteur en het overige (€ 700) voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
De beroepen zijn gegrond, omdat de (navorderings)aanslagen worden verminderd. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2013 en 2015 en de beslissing van de inspecteur op het verzoek om ambtshalve vermindering voor het jaar 2016.
4.2.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. Met betrekking tot het jaar 2016 heeft belanghebbende geen recht op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase, omdat geen bezwaarfase is doorlopen. Voor de bezwaarfase geldt verder dat er samenhang bestaat tussen de zaken van belanghebbende over de jaren 2013 en 2015 en de zaken van de partner van belanghebbende over deze jaren en voor de beroepsfase voor alle onderhavige jaren. Daarvoor is reeds een (proces)kostenvergoeding toegekend in de uitspraak in de procedures van de partner van belanghebbende met kenmerken BRE 19/1273, 19/4052, 19/4053 en 20/9473.

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar ten aanzien van de jaren 2013 en 2015;
- handhaaft de uitspraak op bezwaar ten aanzien van het jaar 2016;
- vernietigt de beslissing van de inspecteur op het verzoek om ambtshalve vermindering voor het jaar 2016;
- vermindert de aanslag voor het jaar 2013 tot een aanslag berekend naar belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 13.775 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil;
- vermindert de aanslag voor het jaar 2015 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 24.594 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil;
- vermindert de aanslag voor het jaar 2016 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 22.273 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil;
- vermindert de belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.800;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 700;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van in totaal € 95 (€ 47 en € 48) aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, en mr. drs. M.H. van Schaik en mr. dr. M.L.M. van Kempen, rechters, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 6 januari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
2.Zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2.
3.Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3.
4.Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.4.