4.12.De rechtbank overweegt ten aanzien van de draagkracht van de man als volgt.
De man moet nu in totaal € 1.188,51 per maand aan kinderalimentatie betalen. Hij verzoekt de kinderalimentatie, rekening houdend met zijn werkelijke woonlasten, te verlagen naar
€ 114,= per maand per kind, zijnde in totaal € 342,= per maand. Het verschil is € 846,51 per maand.
De vraag ligt voor of van de man kan worden verwacht dat hij de van [bedrijf01] ontvangen koopsom van € 450.000,= (deels) aanwendt om aan zijn huidige alimentatieverplichting jegens de minderjarigen te blijven voldoen. Aangezien er bij partijen sprake is van een ruim tekort aan draagkracht om te voorzien in de behoefte van de minderjarigen (uitgaande van de huidige kinderalimentatie en de huidige draagkracht van de vrouw is het tekort € 465,= per maand), terwijl op de mondelinge behandeling is gebleken dat de ondernemersplannen van de man nog geenszins concreet zijn en het nog onduidelijk is of een eventuele nieuwe onderneming tot een hoger inkomen voor de man zou leiden, is de rechtbank van oordeel dat in redelijkheid van de man kan worden verwacht dat hij (een deel van) de koopsom van [bedrijf01] gebruikt om de nu door hem verschuldigde kinderalimentatie te betalen.
Vervolgens rijst de vraag welk deel van de koopsom van [bedrijf01] de man wordt geacht aan te wenden voor doorbetaling van de huidige kinderalimentatie. De man heeft aangevoerd dat hij van de koopsom al diverse kosten heeft moeten betalen en nog moet betalen. Volgens de op 11 november 2022 tussen de man en [bedrijf01] gesloten vaststellingsovereenkomst zou de koopsom van € 450.000,= uiterlijk op 15 januari 2023 aan de man worden uitbetaald. De rechtbank houdt geen rekening met de door de man opgevoerde advocaatkosten van in totaal € 12.948,37, nu uit de overgelegde bankafschriften volgt dat de man deze kosten allemaal in 2021 en 2022 heeft voldaan, aldus voor ontvangst van de koopsom. Wel houdt de rechtbank rekening met het door de man op een lening bij de Rabobank afgeloste bedrag van
€ 12.509,17, omdat uit het ingebrachte bankafschrift blijkt dat de man dit bedrag op
24 januari 2023 heeft overgemaakt, aldus na ontvangst van de koopsom. Voorts neemt de rechtbank de door de man genoemde belastingschulden van zijn voormalige winkel mee, nu uit het overgelegde stukken blijkt dat de man volgens de op 25 januari 2023 door hem gedane BTW-aangifte over 2022 nog een bedrag van € 10.510,= aan omzetbelasting moest voldoen en dat er op 12 september 2023 nog een bedrag van € 12.509,= aan belastingaanslagen over 2021 open stond. Ten slotte houdt de rechtbank rekening met een bedrag van € 96.050,= aan vennootschapsbelasting over 2023, welk bedrag de man volgens de voorlopige aanslag van 7 oktober 2023 nog moet betalen. De rechtbank gaat er – conform het standpunt van de man – van uit dat de man deze belasting is verschuldigd over (een deel van) de van [bedrijf01] ontvangen koopsom. Het voorgaande in aanmerking nemend is de rechtbank van oordeel dat van de man mag worden verwacht dat hij de door [bedrijf01] betaalde koopsom van € 318.421,83 gebruikt om aan zijn huidige alimentatieverplichting jegens de minderjarigen te blijven voldoen.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man de koopsom van [bedrijf01] in een B.V. heeft gestort. Nu van de man wordt verwacht dat hij de koopsom gaat aanwenden voor de betaling van kinderalimentatie, zal hij belasting moeten betalen over de bedragen die hij aan zijn B.V. onttrekt. In fiscaal opzicht zou het dan het meest gunstig zijn als de man zichzelf dividend uitkeert, welke uitkering in box 2 wordt belast. Het belastingtarief in box 2 bedraagt nu 26,9%. Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat van de resterende koopsom van € 318.421,83 een bedrag van € 232.766,= netto voor de man overblijft.
De rechtbank is van oordeel dat de man met voornoemd vermogen van € 232.766,=, ook naast de betaling van zijn huidige woonlasten, nog een flink aantal jaren aan zijn huidige alimentatieverplichting jegens de minderjarigen kan blijven voldoen. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat er geen sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden die moet leiden tot een aanpassing van de kinderalimentatie. Het verzoek van de man zal daarom worden afgewezen.
5. De beslissing
Deze beschikking is gegeven door mr. Pulskens, en, in tegenwoordigheid van
mr. De Wit, griffier, in het openbaar uitgesproken op 7 november 2023.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.