ECLI:NL:RBZWB:2023:7725

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 november 2023
Publicatiedatum
7 november 2023
Zaaknummer
C/02/408002 FA RK 23-1519
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Pulskens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verlaging van kinderalimentatie afgewezen; beoordeling van financiële situatie van de man en vrouw

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 november 2023 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure betreffende de kinderalimentatie. De man, die eerder als zelfstandig ondernemer werkte, verzocht om verlaging van de kinderalimentatie van € 396,17 per kind naar € 114,= per kind, met het argument dat zijn financiële situatie was gewijzigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man sinds 1 januari 2023 in loondienst werkt en een bruto jaarsalaris van € 60.000,= ontvangt, wat aanzienlijk lager is dan zijn eerdere gemiddelde winst uit onderneming. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de koopsom van € 450.000,= die de man ontving voor de overname van de activa van zijn voormalige winkel, en concludeerde dat hij een deel van deze koopsom zou moeten aanwenden voor de betaling van de kinderalimentatie. De vrouw betwistte de verlaging en stelde dat de man nog steeds in staat was om de huidige alimentatie te betalen. De rechtbank oordeelde dat de man, ondanks zijn lagere inkomen, voldoende middelen had om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen en dat er geen rechtens relevante wijziging van omstandigheden was die een verlaging van de alimentatie rechtvaardigde. Het verzoek van de man werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/408002 FA RK 23-1519
7 november 2023
beschikking betreffende levensonderhoud
in de zaak van
[de man01],
wonende te [woonplaats01] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. A.J. Broekhuizen-Termaat,
en
[de vrouw01],
wonende te [woonplaats02] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. Osté.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 29 maart 2023 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 26 mei 2023 ontvangen verweerschrift met bijlagen;
- de brieven van mr. Broekhuizen-Termaat van 4 april 2023, 5 april 2023 en
9 oktober 2023, waarvan eerst- en laatstgenoemde met bijlagen;
- de beschikking van de rechtbank van 29 juli 2021.
1.2. Op 13 oktober 2023 is van mr. Broekhuizen-Termaat een brief met stukken ter zake de financiële situatie van de man ontvangen. Deze stukken zijn niet met inachtneming van de zogenoemde 10-dagentermijn ingediend. Van de zijde van de vrouw is hiertegen bezwaar gemaakt. Zoals op de mondelinge behandeling is medegedeeld zal de rechtbank deze stuken toch in de beoordeling betrekken, nu er sprake is van stukken die zich voor eenvoudige kennisneming lenen.
1.3. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 19 oktober 2023. Bij die gelegenheid waren partijen aanwezig, bijgestaan door hun advocaten.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen zijn met elkaar gehuwd geweest van [datum 1] 2011 tot [datum 2] 2014;
- uit hun huwelijk zijn de volgende, nu nog minderjarige kinderen geboren:
1. [minderjarige01] , geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 2014,
2. [minderjarige02] , geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum02] 2019,
3. [minderjarige03] , geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum03] 2020;
- partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de minderjarigen.
2.2.
Op grond van voormelde beschikking dient de man nu -inclusief de wettelijke indexeringen- € 396,17 per maand per kind te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen.

3.Het verzoek

3.1.
De man verzoekt, samengevat, de door hem ten behoeve van de minderjarigen te betalen bijdrage met ingang van 1 januari 2023 nader vast te stellen op € 114,= per maand per kind.

4.De beoordeling

Grondslag van het verzoek
4.1.
De man voert als grond voor zijn verzoek aan dat sinds voormelde beschikking de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de vastgestelde bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet.
4.2.
In dit verband staat tussen partijen vast dat het inkomen van de man feitelijk is gewijzigd per 1 januari 2023. Sinds 1 januari 2023 is de man niet meer werkzaam als zelfstandig ondernemer, maar werkt hij in loondienst.
4.3.
Aldus heeft zich een wijziging van omstandigheden voorgedaan die een onderzoek naar de behoefte van de minderjarigen aan een bijdrage en naar de huidige financiële draagkracht van de onderhoudsplichtigen noodzakelijk maakt. Daarna zal blijken of deze wijziging als rechtens relevant is aan te merken.
4.4.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Behoefte van de minderjarigen
4.5.
Tussen partijen staat vast dat de totale behoefte van de minderjarigen geïndexeerd naar 2023 (afgerond) € 1.654,= per maand bedraagt.
4.6.
Het aandeel van de onderhoudsplichtigen in de behoefte van de minderjarigen becijfert de rechtbank aan de hand van ieders huidig netto besteedbaar inkomen (NBI), waarbij hun draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in eerder genoemde aanbevelingen.
Draagkracht van de vrouw
4.7.
De man is van mening dat de vrouw in staat moet worden geacht inmiddels het minimumloon passend bij een volledige werkweek (ad € 1.934,40 bruto per maand vermeerderd met 8% vakantietoeslag) te verdienen en voert hiertoe het volgende aan. De vrouw moet zich inspannen om in het tekort in de behoefte van de minderjarigen te voorzien. Partijen zijn al drie jaar uit elkaar, dus de vrouw heeft voldoende tijd gekregen om een betaalde baan te vinden. De vrouw heeft voor de geboorte van de minderjarigen ook altijd gewerkt en niets belemmert haar om weer te gaan werken. Twee van de drie minderjarigen gaan naar school en de vrouw heeft voldoende mogelijkheden voor opvang van het jongste kind.
4.8.
De vrouw betwist dat op dit moment van haar kan worden verwacht dat zij gaat werken en stelt in dit verband het volgende. Zij is nu niet in staat de zorg voor de minderjarigen te combineren met een baan. Het jongste kind is nog geen drie jaar oud en gaat slechts twee halve dagen per week naar de peuterspeelzaal. Voor uitbreiding van deze opvang geldt een wachtlijst van minimaal een jaar en de vrouw heeft geen (andere) oppas. De andere twee kinderen gingen naar dezelfde school, maar vanwege capaciteitsgebrek op die school is de klas van het oudste kind tijdelijk naar een andere school verplaatst die niet bij de vrouw in de buurt is. De vrouw is daardoor veel tijd kwijt met het ophalen en wegbrengen van de minderjarigen. Zij heeft altijd gewerkt tot de geboorte van de minderjarigen en wil ook weer gaan werken, maar de zorg voor de minderjarigen heeft nu prioriteit.
4.9.
De rechtbank overweegt dat op de vrouw de verplichting rust om zich in te spannen om eigen inkomsten te verwerven, zeker nu partijen onvoldoende financiële draagkracht hebben om in de behoefte van de minderjarigen te voorzien. Naar het oordeel van de rechtbank kan op dit moment echter nog niet van de vrouw worden verlangd dat zij gaat werken. Daarbij is in aanmerking genomen dat de vrouw weliswaar voorafgaand aan de geboorte van de minderjarigen ruime werkervaring heeft opgedaan, maar dat zij inmiddels bijna tien jaar niet meer actief is geweest op de arbeidsmarkt en aldus enige tijd nodig zal hebben om weer een baan te vinden. De rechtbank acht de vrouw over ruim een jaar wel in staat om betaalde werkzaamheden te verrichten. Over een jaar zullen alle kinderen van de vrouw naar school gaan, waardoor de vrouw minder tijd hoeft te besteden aan de zorg voor de kinderen. Tegen die tijd zal het oudste kind naar verwachting ook weer zijn teruggekeerd op zijn oude school, zodat alle minderjarigen op dezelfde school zullen zitten en de vrouw dus geen extra tijd meer kwijt zal zijn aan het ophalen en wegbrengen van de minderjarigen. Daarnaast verwacht de rechtbank dat de vrouw over een jaar buitenschoolse opvang voor de minderjarigen heeft kunnen regelen. Van de vrouw kan dan ook worden verwacht dat zij tegen die tijd gaat solliciteren naar een betaalde baan. Aangezien het inkomen van de vrouw op dit moment enkel bestaat uit de ontvangen toeslagen en de van de man ontvangen kinderalimentatie, zal de rechtbank overeenkomstig het advies van de Expertgroep Alimentatie aannemen dat de vrouw nu geen draagkracht heeft om een bijdrage te leveren in de kosten van de minderjarigen.
Draagkracht van de man
4.10.
De man voert ten aanzien van zijn draagkracht het volgende aan. Tot 1 januari 2023 exploiteerde hij een vestiging van [winkelketen01] in [plaats01] op basis van een franchiseovereenkomst met [bedrijf01] (hierna: [bedrijf01] ). Op 15 juni 2021 is de franchiseovereenkomst door [bedrijf01] opgezegd. De man was het niet eens met deze opzegging. Dit conflict heeft geleid tot een rechtszaak en uiteindelijk is er een minnelijke regeling getroffen, waarbij de franchiseovereenkomst is beëindigd en de man per
1 januari 2023 in loondienst is getreden bij [bedrijf01] in de functie van bedrijfsleider van de winkel in [plaats01] . Sinds 1 januari 2023 verdient hij een bruto jaarsalaris van € 60.000,=. Dit inkomen is beduidend lager dan zijn eerdere gemiddelde winst uit onderneming van
€ 81.525,= bruto per jaar waarop de huidige door hem te betalen kinderalimentatie is gebaseerd. Hij heeft van [bedrijf01] een bedrag van € 450.000,= ontvangen voor de overname van de activa van zijn voormalige winkel. Dit bedrag heeft hij in een B.V. gestort vanwege de fiscale voordelen. Van dit bedrag heeft hij al verschillende kosten moeten betalen. Uit de door hem overgelegde stukken blijkt dat hij in 2021 en 2022 in totaal € 12.948,37 aan advocaatkosten heeft betaald in verband met de opzegging van de franchiseovereenkomst met [bedrijf01] en dat hij in januari 2023 € 12.509,17 heeft afgelost op een lening bij de Rabobank voor de verbouwing van zijn woning. Verder blijkt dat hij nog € 12.509,= aan belastingaanslagen over 2021 en € 10.510,= aan omzetbelasting van zijn voormalige winkel over 2022 moet voldoen. Daarnaast moet hij nog € 96.050,= aan vennootschapsbelasting over 2022 betalen, zijnde de verschuldigde belasting over de van [bedrijf01] ontvangen overnamesom. Hij wil graag weer als zelfstandig ondernemer aan de slag, zodat hij weer een inkomen op zijn voormalig inkomensniveau kan verdienen en de minderjarigen het nodige kan blijven geven. Daarom wil hij het resterende deel van de van [bedrijf01] ontvangen koopsom reserveren om opnieuw een bedrijf te kunnen opzetten. Van hem kan niet worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen. Zijn huidige NBI bedraagt € 3.520,= per maand. Zijn draagkracht is dan volgens de formule € 411,= per maand, waarbij rekening moet worden gehouden met zijn werkelijke woonlasten van € 1.758,= netto per maand in plaats van het woonbudget volgens de formule van € 1.056,= per maand. Indien verder aan zijn zijde rekening wordt gehouden met een zorgkorting van 25%, komt hij tot de conclusie dat hij nog in staat is om een kinderalimentatie van € 114,= per maand per kind te betalen.
4.11.
De vrouw is van mening dat het verzoek van de man moet worden afgewezen en stelt in dit verband het volgende. De man moet in staat moet worden geacht om met zijn huidige bruto jaarsalaris van € 60.000,= en de van [bedrijf01] ontvangen koopsom van € 450.000,= nog bijna 21 maanden de huidige kinderalimentatie te kunnen blijven betalen, ervan uitgaande dat bij de vaststelling van de huidige door de man te betalen kinderalimentatie in 2021 is uitgegaan van een bruto jaarwinst van € 81.525,= (€ 450.000,=/€ 21.525,=). De man heeft, hoewel de vrouw daarom meermalen heeft verzocht, geen inzage gegeven in de jaarstukken van zijn voormalige winkel over de jaren 2021 en 2022. Mogelijk heeft hij in die jaren een hogere bruto winst dan € 81.525,= gegenereerd en kan hij dus nog langer zijn inkomen aanvullen met de van [bedrijf01] verkregen koopsom. De vrouw gaat er in ieder geval van uit dat de man nog minimaal 20 maanden aan zijn nu geldende alimentatieverplichting kan blijven voldoen. Er moet verder geen rekening worden gehouden met de door de man opgevoerde kosten. Bij gebrek aan inzicht in de jaarstukken van de voormalige winkel van de man over de jaren 2021 en 2022 gaat de vrouw ervan uit de door de man genoemde kosten reeds zijn verwerkt in die jaarstukken. Daarnaast is er geen reden om af te wijken van het woonbudget volgens de draagkrachtformule.
4.12.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de draagkracht van de man als volgt.
De man moet nu in totaal € 1.188,51 per maand aan kinderalimentatie betalen. Hij verzoekt de kinderalimentatie, rekening houdend met zijn werkelijke woonlasten, te verlagen naar
€ 114,= per maand per kind, zijnde in totaal € 342,= per maand. Het verschil is € 846,51 per maand.
De vraag ligt voor of van de man kan worden verwacht dat hij de van [bedrijf01] ontvangen koopsom van € 450.000,= (deels) aanwendt om aan zijn huidige alimentatieverplichting jegens de minderjarigen te blijven voldoen. Aangezien er bij partijen sprake is van een ruim tekort aan draagkracht om te voorzien in de behoefte van de minderjarigen (uitgaande van de huidige kinderalimentatie en de huidige draagkracht van de vrouw is het tekort € 465,= per maand), terwijl op de mondelinge behandeling is gebleken dat de ondernemersplannen van de man nog geenszins concreet zijn en het nog onduidelijk is of een eventuele nieuwe onderneming tot een hoger inkomen voor de man zou leiden, is de rechtbank van oordeel dat in redelijkheid van de man kan worden verwacht dat hij (een deel van) de koopsom van [bedrijf01] gebruikt om de nu door hem verschuldigde kinderalimentatie te betalen.
Vervolgens rijst de vraag welk deel van de koopsom van [bedrijf01] de man wordt geacht aan te wenden voor doorbetaling van de huidige kinderalimentatie. De man heeft aangevoerd dat hij van de koopsom al diverse kosten heeft moeten betalen en nog moet betalen. Volgens de op 11 november 2022 tussen de man en [bedrijf01] gesloten vaststellingsovereenkomst zou de koopsom van € 450.000,= uiterlijk op 15 januari 2023 aan de man worden uitbetaald. De rechtbank houdt geen rekening met de door de man opgevoerde advocaatkosten van in totaal € 12.948,37, nu uit de overgelegde bankafschriften volgt dat de man deze kosten allemaal in 2021 en 2022 heeft voldaan, aldus voor ontvangst van de koopsom. Wel houdt de rechtbank rekening met het door de man op een lening bij de Rabobank afgeloste bedrag van
€ 12.509,17, omdat uit het ingebrachte bankafschrift blijkt dat de man dit bedrag op
24 januari 2023 heeft overgemaakt, aldus na ontvangst van de koopsom. Voorts neemt de rechtbank de door de man genoemde belastingschulden van zijn voormalige winkel mee, nu uit het overgelegde stukken blijkt dat de man volgens de op 25 januari 2023 door hem gedane BTW-aangifte over 2022 nog een bedrag van € 10.510,= aan omzetbelasting moest voldoen en dat er op 12 september 2023 nog een bedrag van € 12.509,= aan belastingaanslagen over 2021 open stond. Ten slotte houdt de rechtbank rekening met een bedrag van € 96.050,= aan vennootschapsbelasting over 2023, welk bedrag de man volgens de voorlopige aanslag van 7 oktober 2023 nog moet betalen. De rechtbank gaat er – conform het standpunt van de man – van uit dat de man deze belasting is verschuldigd over (een deel van) de van [bedrijf01] ontvangen koopsom. Het voorgaande in aanmerking nemend is de rechtbank van oordeel dat van de man mag worden verwacht dat hij de door [bedrijf01] betaalde koopsom van € 318.421,83 gebruikt om aan zijn huidige alimentatieverplichting jegens de minderjarigen te blijven voldoen.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man de koopsom van [bedrijf01] in een B.V. heeft gestort. Nu van de man wordt verwacht dat hij de koopsom gaat aanwenden voor de betaling van kinderalimentatie, zal hij belasting moeten betalen over de bedragen die hij aan zijn B.V. onttrekt. In fiscaal opzicht zou het dan het meest gunstig zijn als de man zichzelf dividend uitkeert, welke uitkering in box 2 wordt belast. Het belastingtarief in box 2 bedraagt nu 26,9%. Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat van de resterende koopsom van € 318.421,83 een bedrag van € 232.766,= netto voor de man overblijft.
De rechtbank is van oordeel dat de man met voornoemd vermogen van € 232.766,=, ook naast de betaling van zijn huidige woonlasten, nog een flink aantal jaren aan zijn huidige alimentatieverplichting jegens de minderjarigen kan blijven voldoen. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat er geen sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden die moet leiden tot een aanpassing van de kinderalimentatie. Het verzoek van de man zal daarom worden afgewezen.
5. De beslissing
De rechtbank
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Pulskens, en, in tegenwoordigheid van
mr. De Wit, griffier, in het openbaar uitgesproken op 7 november 2023.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.