ECLI:NL:RBZWB:2023:7729

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 september 2023
Publicatiedatum
7 november 2023
Zaaknummer
C/02/409610 / FA RK 23-2295
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. De Beer
  • mr. Duerink-Bottinga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verbod van verhuizing van de man afgewezen in het belang van de minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 september 2023 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure betreffende een verbod tot verhuizing. De vrouw verzocht de rechtbank om de man te verbieden naar [plaats01] te verhuizen zolang hun minderjarige zoon [minderjarige02] nog minderjarig is. De man heeft echter aangegeven dat hij niet met de minderjarigen verhuist, waardoor hij vrij is om te verhuizen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man de minderjarigen erkend heeft en dat beide ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de wensen van de minderjarigen en de afspraken die in het ouderschapsplan zijn vastgelegd. De rechtbank oordeelde dat de man, zolang hij de minderjarigen niet meeneemt, het recht heeft om te verhuizen. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw afgewezen en ook het voorwaardelijk zelfstandig verzoek van de man om toestemming te verhuizen werd niet behandeld, omdat het verzoek van de vrouw niet ontvankelijk was. De rechtbank heeft partijen aangemoedigd om samen te overleggen over de gevolgen van de verhuizing voor de kinderen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Middelburg
Zaaknummer: C/02/409610 / FA RK 23-2295
datum uitspraak: 25 september 2023
beschikking betreffende verhuizing
in de zaak van
[de vrouw01],
hierna te noemen: de vrouw,
wonende te [woonplaats01] ,
advocaat: mr. M.C.M.E. Schijvenaars te Vlissingen,
tegen
[de man01] ,
hierna te noemen: de man,
wonende te [woonplaats01] ,
advocaat: mr. drs. N. Wouters te Middelburg.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg,
hierna te noemen: de Raad, om de rechtbank over het verzoek te adviseren.

1.Het procesverloop

1.1
De rechtbank oordeelt op grond van de navolgende stukken:
- het op 8 mei 2023 ontvangen verzoekschrift ex artikel 1:253a BW, met bijlagen;
- het op 18 september 2023 ontvangen verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk zelfstandig verzoek, met bijlagen.
1.2
Het verzoek is mondeling behandeld op 25 september 2023. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten. Tevens was aanwezig een zittingsvertegenwoordiger van de Raad.
1.3
Voorafgaand aan voornoemde mondelinge behandeling is de hierna te noemen [minderjarige01] gehoord. De hierna te noemen [minderjarige02] is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken maar heeft hier geen gebruik van gemaakt.

2.De feiten

2.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad, uit welke relatie de navolgende thans nog minderjarige kinderen zijn geboren:
- [minderjarige01] , geboren op [geboortedatum01] 2007 te [geboorteplaats01] , hierna te noemen: [minderjarige01] ;
- [minderjarige02] , geboren op [geboortedatum02] 2011 te [geboorteplaats02] , hierna te noemen: [minderjarige02] .
2.2
De man heeft de minderjarigen erkend.
2.3
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag over de minderjarigen uit.
2.4
Partijen hebben op 8 maart 2011 een ouderschapsplan met elkaar gesloten waarin zij een zorgregeling op basis van co-ouderschap zijn overeengekomen. De minderjarigen verblijven de ene week van donderdag na school tot zondag 12.00 uur en de andere week van donderdag na school tot maandagochtend voor school bij de man.

3.Het verzoek

3.1
De vrouw verzoekt voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de man te verbieden naar [plaats01] te verhuizen zolang [minderjarige02] minderjarig is.
3.2
De man voert verweer tegen het verzoek van de vrouw en verzoekt het verzoek van de vrouw af te wijzen dan wel haar niet-ontvankelijk te verklaren. Bij wijze van (voorwaardelijk) zelfstandig verzoek, indien de rechtbank van mening is dat de vrouw wel een rechtsingang heeft om een verhuisverbod aan te vragen op grond van artikel 1:253a BW verzoekt de man aan hem vervangende toestemming te verlenen om te verhuizen en zich te vestigen in [plaats01] .
3.3
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover van belang voor de beoordeling van de verzoeken, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

4.1
Door en namens de vrouw wordt in het verzoekschrift en tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat [minderjarige02] en [minderjarige01] de helft van de tijd bij de man verblijven. Partijen zijn deze afspraak overeengekomen in het kader van hun echtscheiding. De man heeft te kennen gegeven naar [plaats01] te willen verhuizen en handelt hiermee in strijd met artikel 6 van het door partijen gesloten ouderschapsplan waarin staat dat partijen binnen de [gemeente01] zullen wonen en bij een voorgenomen verhuizing eerst met elkaar zullen overleggen van te voren. [minderjarige02] heeft duidelijk bij de vrouw, maar ook bij de schoolarts, aangegeven dat hij niet naar [plaats01] wil verhuizen. [minderjarige02] staat op de wachtlijst voor hulpverlening en wordt momenteel begeleid door [hulpverlening01] voor ambulante begeleiding en coaching voor verwerking van het uiteengaan van zijn ouders. [minderjarige01] heeft ASS en angststoornissen en ziet een verhuizing naar [plaats01] niet zitten omdat hij niet in het nieuwe gezin van de man wil wonen. [minderjarige01] wordt voor school geholpen door opa moederszijde die ook in [woonplaats01] woont. [minderjarige01] heeft daar veel baat bij. Als de man de verhuizing naar [plaats01] doorzet wordt de driehoek van twee ouders die dicht bij elkaar wonen en opa moederszijde die veel voor de jongens betekent, doorbroken. Dat is niet in het belang van de kinderen. Gesprekken tussen partijen, ook bij de mediator, hebben helaas niets opgeleverd. Van de man kan verwacht worden dat hij totdat [minderjarige02] 18 jaar is in de nabijheid van het adres van de vrouw blijft wonen.
4.2
Door en namens de man wordt in het verweerschrift en tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek. De vraag of de man wel of niet mag verhuizen vormt geen gezagsbeslissing in de zin van artikel 1:253a BW. Dit zou slechts anders zijn als de kinderen mee zouden verhuizen en zij bij hem hun hoofdverblijf zouden hebben. Dit is echter niet het geval. Voor het geval de vrouw wel ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verzoek voert de man aan dat de man heeft geprobeerd constructief met de vrouw te overleggen over de verhuizing maar de vrouw stond hier niet voor open. Door de verhuizing verandert er relatief weinig voor de kinderen. De zorgregeling zoals die geldt kan ook in de toekomst worden nagekomen. [minderjarige01] geeft aan dat hij ook wel wil verhuizen naar [plaats01] . Van [minderjarige02] mag niet verwacht worden dat hij op zijn leeftijd de impact van de verhuizing al kan overzien. [minderjarige02] zal naar alle waarschijnlijkheid naar een middelbare school in Middelburg gaan. De reisafstand Middelburg- [plaats01] is niet onaanvaardbaar lang. Daarbij is de zorgregeling zo ingericht dat [minderjarige02] niet iedere dag reistijd heeft, maar alleen op de dagen dat hij zijn vader ziet. Een tweede woonomgeving in [plaats01] geeft [minderjarige02] de mogelijkheden om zich verder te ontplooien en ook daar contacten op te bouwen.
4.3
De Raad voert tijdens de mondelinge behandeling aan dat de Raad begrip heeft voor het standpunt van beide ouders. [minderjarige02] spreekt duidelijk uit dat hij deze verhuizing niet ziet zitten. Eigenlijk zouden de ouders samen een beslissing moeten nemen over de verhuizing maar dat lukt hen niet. Het is voor [minderjarige01] en [minderjarige02] van belang dat er op korte termijn een beslissing wordt genomen zodat er duidelijkheid komt.
4.4
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), kunnen in geval van gezamenlijke uitoefening van het gezag geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
4.5
De rechtbank oordeelt als volgt. Uit vaste rechtspraak volgt dat een verzorgende ouder, net als een ieder, het recht heeft zich vrijelijk te verplaatsen in het land of buitenland en zijn verblijfplaats te kiezen. De man mag dus wonen waar hij wil, zo lang hij de minderjarigen niet meeneemt. Als hij met de minderjarigen wil verhuizen, dan ligt dat anders. Zijn vrijheid om die keuze te maken kan dan worden beperkt omdat ook de rechten en vrijheden van de vrouw en de minderjarigen bescherming verdienen. Dat is hier echter niet het geval. De man verhuist zonder de minderjarigen en dat mag hij vrijelijk doen. Op grond van het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen.
4.6
Nu de rechtbank het verzoek van de vrouw zal afwijzen komt de rechtbank niet meer aan behandeling van het voorwaardelijk zelfstandig verzoek van de man toe. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen.
4.7
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben verklaard bereid te zijn met elkaar te overleggen over de consequenties die de verhuizing van de man met zich meebrengt en over de vraag of de verhuizing wel of niet moet leiden tot een wijziging van de huidige zorgregeling. De rechtbank hoopt dat partijen daadwerkelijk met elkaar rond de tafel gaan om afspraken te maken over hoe de verhuizing van de man naar [plaats01] voor [minderjarige01] en [minderjarige02] zo goed mogelijk kan worden vormgegeven.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1
wijst de verzoeken af.
Deze beslissing is mondeling gegeven op 25 september 2023 door mr. De Beer in tegenwoordigheid van mr. Duerink-Bottinga als griffier en op schrift gesteld op 10 oktober 2023.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.