ECLI:NL:RBZWB:2023:7733

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
7 november 2023
Zaaknummer
C/02/408184 / FA RK 23-1611
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. de Beer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoeken tot vaststelling van omgangs- en informatieregeling in een familiezakenprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 oktober 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de verzoeken van een vrouw tot vaststelling van een omgangs- en informatieregeling met haar minderjarige kinderen. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. V. de Roo, verzocht om een omgangsregeling waarbij de kinderen om de week bij haar zouden verblijven en om een informatieregeling waarbij de man haar maandelijks op de hoogte zou houden van de kinderen. De man, vertegenwoordigd door mr. S.J. Nijssen, verzet zich tegen deze verzoeken en vraagt de rechtbank om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren of haar verzoeken af te wijzen.

De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw afgewezen, omdat is gebleken dat omgang met de vrouw ernstige spanningen oproept bij de kinderen, die al trauma's hebben opgelopen door het vertrek van de vrouw in 2016. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen, [minderjarige01] en [minderjarige02], duidelijk hebben aangegeven geen contact met hun moeder te willen. De rechtbank oordeelt dat omgang met de vrouw in strijd is met de zwaarwegende belangen van de kinderen en dat het verzoek tot een informatieregeling ook te belastend zou zijn voor hen. De verzoeken met betrekking tot de jongste minderjarige, [minderjarige03], zijn aangehouden, omdat er nog geen duidelijke bezwaren zijn geuit door deze minderjarige. De rechtbank heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden voor omgang met [minderjarige03].

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Middelburg
Zaaknummer: C/02/408184 / FA RK 23-1611
datum uitspraak: 10 oktober 2023
tussenbeschikking betreffende vaststelling omgangs- en informatieregeling
in de zaak van
[de vrouw01],
hierna te noemen: de vrouw,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. V. de Roo te Rotterdam,
tegen
[de man01] ,
hierna te noemen: de man,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. S.J. Nijssen te Goes.
Als belanghebbende in onderhavige zaak wordt aangemerkt:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, hierna te noemen de gecertificeerde instelling (GI),
gevestigd te 1100 AR Amsterdam, Postbus 12685,
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg,
hierna te noemen: de Raad, om de rechtbank over het verzoek te adviseren.

1.Het procesverloop

1.1
De rechtbank oordeelt op grond van de navolgende stukken:
- het op 30 maart 2023 ontvangen verzoek tot vaststelling van een omgangs- en informatieregeling, met bijlagen;
- het op 20 september 2023 ontvangen verweerschrift, met bijlagen.
1.2
De verzoeken zijn mondeling behandeld op 25 september 2023. Bij die gelegenheid is verschenen de man, bijgestaan door zijn advocaat. Ook is verschenen de advocaat van de vrouw. De vrouw zelf heeft via een Teams-verbinding aan de mondelinge behandeling deelgenomen. Tevens waren aanwezig twee zittingsvertegenwoordigsters namens de Raad en een vertegenwoordigster van de GI. De rechtbank heeft aan de partner van de man bijzondere toestemming verleend om als toehoorder bij de mondelinge behandeling aanwezig te zijn.
1.3
Voorafgaand aan voornoemde mondelinge behandeling zijn de hierna te noemen minderjarige [minderjarige01] en [minderjarige02] gehoord.

2.De feiten

2.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad, uit welke relatie de navolgende thans nog minderjarige kinderen zijn geboren:
-
[minderjarige01] ,geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 2007, hierna te noemen: [minderjarige01] ;
-
[minderjarige02] ,geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum02] 2009, hierna te noemen: [minderjarige02] ;
-
[minderjarige03] ,geboren te [geboorteplaats02] op [geboortedatum03] 2014, hierna te noemen: [minderjarige03] .
2.2
De man heeft de minderjarigen erkend.
2.3
Bij beschikking van 14 maart 2019 van het hof ’s-Hertogenbosch is de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en is bepaald dat het ouderlijk gezag over [minderjarige01] , [minderjarige02] en [minderjarige03] voortaan aan de man alleen toekomt.
2.4
De minderjarigen verblijven bij de man.
2.5
[minderjarige01] is bij beschikking van 2 september 2021 onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling van [minderjarige01] is laatstelijk verlengd tot 2 september 2024.
2.6
[minderjarige02] en [minderjarige03] zijn bij beschikking van 2 september 2021 onder toezicht gesteld tot 2 september 2022. De ondertoezichtstelling van [minderjarige03] is geëindigd op 2 september 2023. De ondertoezichtstelling van [minderjarige02] is geëindigd op 2 september 2023.

3.De verzoeken

3.1
De vrouw verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- een (opbouw)omgangsregeling tussen de vrouw en de minderjarigen vast te stellen, waarbij middels een opbouw bij het omgangshuis wordt toegewerkt naar en omgangsregeling, inhoudende dat de minderjarigen om de week het weekend, van vrijdagmiddag uit school tot zondagmiddag 17:00 uur bij de vrouw verblijven;
- een zodanige omgangsregeling vast te stellen als uw rechtbank in goede justitie zal vermenen behoren vast te stellen;
- een informatieregeling vast te stellen waarbij de man de vrouw maandelijks per e-mail een update geeft over de minderjarigen, alsmede dat hij elke maand een recente goed gelijkende kleurenfoto van de minderjarigen aan haar stuurt.
3.2
De man voert verweer tegen de verzoeken van de vrouw en verzoekt de vrouw in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen.
3.3
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover van belang voor de beoordeling van de verzoeken, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

4.1
Door en namens de vrouw wordt in het verzoekschrift en tijdens de mondelinge behandeling het navolgende aangevoerd. De vrouw heeft al sinds oktober 2017 geen omgang met de kinderen. Zij wil graag weer omgang met de kinderen. De man is niet bereid om met de vrouw hierover te overleggen. De kinderen en de vrouw hebben in het verleden over en weer kaartjes verstuurd maar deze zijn nooit aangekomen. Er is geen sprake van een contra-indicatie die maakt dat er geen omgang kan plaatsvinden. De vrouw heeft een stabiel leven en beschikt over voldoende opvoedvaardigheden. De man geeft aan dat de kinderen hun moeder niet willen zien maar dit betwist de vrouw. De vrouw heeft een goede band met haar oudste dochter. Zij komt eens in de zes weken langs. De vrouw wil deze band ook opbouwen met [minderjarige01] , [minderjarige02] en [minderjarige03] . [minderjarige03] was nog maar klein toen de vrouw bij de man weg ging dus hij heeft nauwelijks herinneringen aan zijn moeder. Het is belangrijk dat het contact hersteld wordt. Het is ook, gelet op het tot stand brengen van dit contact, van belang dat er een informatieregeling wordt vastgesteld zodat de vrouw op de hoogte raakt van het wel en wee omtrent de kinderen.
4.2
Door en namens de man wordt in het verweerschrift en tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat de man contact tussen de vrouw en de kinderen niet in het belang van de kinderen acht. De vrouw is in september 2016 op stel en sprong bij de man en de kinderen weggegaan. Zij hebben de afgelopen 7 jaar taal noch teken van de vrouw vernomen. De kinderen zijn op den duur gestopt met het sturen van brieven en kaartjes omdat zij niets van hun moeder vernamen. De vrouw heeft zichzelf buiten spel gezet door ieder contact uit de weg te gaan en de kinderen aan hun lot over te laten. Na het vertrek van de vrouw heeft de man echt veel zorgen gehad om de kinderen. Hij heeft veel hulpverlening in moeten zetten om het trauma dat de kinderen door het vertrek van hun moeder hebben oplopen, te verwerken. [minderjarige01] volgt nog steeds EMDR-therapie. De situatie is nu eindelijk weer een beetje rustig en de kinderen zitten beter in hun vel. Afgelopen december viel de brief van de advocaat van de vrouw met daarin het verzoek tot contactherstel op de deurmat. De kinderen raakten daar helemaal ontregeld van. [minderjarige01] en [minderjarige02] geven beiden duidelijk aan dat ze geen contact met hun moeder willen. Ook een eventueel onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming zal te belastend voor de kinderen zijn. Omgang tussen de vrouw en de kinderen zal ernstig nadeel opleveren voor de kinderen.
4.3
De GI voert tijdens de mondelinge behandeling aan dat de GI het niet in het belang van [minderjarige01] en [minderjarige02] acht dat er contact komt met hun moeder. [minderjarige01] is nog volop aan de slag met traumatherapie bij [behandelaar01] voor het verwerken van de vele ruzies met haar moeder die bij haar tot trauma hebben geleid. [minderjarige01] is heel angstig en ze moet veel aan de situatie denken. [minderjarige01] noemt de vrouw haar biologische moeder want zij beschouwt de partner van de man als haar moeder. [minderjarige01] is door haar licht verstandelijke beperking snel beïnvloedbaar. [minderjarige01] geeft duidelijk aan dat ze geen contact wil met haar moeder. Ze ervaart heel veel spanningen omdat ze weet dat de zitting plaatsvindt. Toen [minderjarige01] hoorde van de brief waarin haar moeder aangeeft contact te willen is ze een tijd lang weggeweest. Ze was toen in de buurt gaan rondfietsen omdat ze niet naar huis durfde te gaan in de angst dat haar moeder op de stoep zou staan. Deze hele situatie is heel belastend voor haar en het is dan ook erg schadelijk voor haar als ze omgang met haar moeder zou moeten hebben. Eens in de twee weken verblijft ze een weekend bij [stichting01] , samen met andere jongeren. Op [minderjarige02] heeft de GI wat minder zicht. Hij heeft wel aangegeven dat hij nachtmerries krijgt sinds hem bekend is dat zijn moeder weer contact met hem zoekt. De GI acht omgang met de vrouw niet in het belang van [minderjarige01] en [minderjarige02] .
4.4
De Raad voert tijdens de mondelinge behandeling aan dat het uitgangspunt is dat het voor een gezonde ontwikkeling van een kind van belang is dat beide ouders in het leven van het kind betrokken zijn, ook voor de hechting. Daarbij geldt wel dat contact met beide ouders geen schade moet toebrengen aan de ontwikkeling van het kind. Ook moet er sprake zijn van voorspelbaar en consistent contact. Het is belangrijk dat er wordt gekeken naar waar de bezwaren bij de kinderen tegen contact met hun moeder vandaan komen. De Raad kan op dit moment nog niet aangeven of er sprake is van contra-indicaties die contact tussen de vrouw en de kinderen in de weg staat en of contact met hun moeder de ontwikkeling van alle drie de kinderen zal schaden. Ook het bijstellen van het moederbeeld kan een vorm van contactherstel zijn, of excuses en erkenning krijgen voor wat er gebeurd is. Als een kind een slecht beeld van zijn of haar ouder in het hoofd houdt kan dat ook gevolgen hebben voor de identiteitsontwikkeling van een kind. De Raad adviseert een onderzoek door de Raad te gelasten om te beoordelen of er wel of geen sprake is van contra-indicaties die maken dat er geen omgang kan plaatsvinden. Als uit dat onderzoek volgt dat omgang niet in het belang van de kinderen is dan moet dat uitgelegd worden en rust volgen. Er kan een afweging gemaakt worden of het noodzakelijk is of de kinderen zelf gehoord worden gedurende het onderzoek of dat eerst alleen de hulpverlening benaderd wordt.
Juridisch kader
4.5
Ingevolge artikel 1:377a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft de niet met het gezag belaste ouder het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind. Op grond van lid 2 van dat artikel stelt de rechter op verzoek van de ouders of van één van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang. De rechtbank ontzegt het recht op omgang ingevolge lid 3 van voornoemd artikel slechts indien
- omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind,
- de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang,
- het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken,
- indien de omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
4.6
Ingevolge artikel 1:377b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek is de ouder, die met het gezag is belast, gehouden de niet met het gezag belaste ouder op de hoogte te stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind en deze te raadplegen, zo nodig door tussenkomst van derden – over daaromtrent te nemen beslissingen. Op verzoek van een ouder kan de rechter ter zake een regeling vaststellen.
4.7
De rechtbank oordeelt als volgt. Uit de stukken en de mondelinge behandeling maar ook uit de gesprekken met [minderjarige01] en [minderjarige02] is de rechtbank gebleken dat alleen al de gedachte aan omgang van de vrouw met [minderjarige01] en [minderjarige02] zodanige spanningen oproept bij hen, dat gevreesd moet worden dat omgang ernstige weerslag op hen zal hebben. Gebleken is dat [minderjarige01] en [minderjarige02] ernstig van slag zijn geraakt sinds zij op de hoogte zijn van de wens van de vrouw tot omgang. [minderjarige01] is zelfs een tijd lang kwijt geweest omdat zij niet naar huis durfde omdat ze bang was dat haar moeder op de stoep zou staan. Na het uiteengaan van partijen in 2016 is er fors ingezet op hulpverlening voor het verwerken van de trauma’s die het vertrek van de vrouw bij de minderjarigen heeft veroorzaakt. [minderjarige01] volgt momenteel nog steeds traumatherapie. Blijkens de GI, die goed en direct zicht heeft op [minderjarige01] , is [minderjarige01] compleet van slag geraakt. [minderjarige01] en [minderjarige02] hebben in het gesprek met de rechtbank doen blijken van ernstige bezwaren tegen omgang met de vrouw. Voldoende aannemelijk is dat omgang ernstig nadeel zal opleveren voor de geestelijke en of lichamelijke ontwikkeling van [minderjarige01] en [minderjarige02] . Omgang is in strijd met hun zwaarwegende belangen. De rechtbank gaat voorbij aan het aanbod van de Raad om een raadsonderzoek te gelasten. Een dergelijk onderzoek zal naar verwachting te belastend zijn voor [minderjarige01] en [minderjarige02] , te meer nu daar maanden mee gemoeid zullen zijn. Voor de ontwikkeling van [minderjarige01] en [minderjarige02] is het juist van belang dat er op korte termijn duidelijkheid komt over de omgang. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw voor zover dat ziet op het vaststellen van een omgangsregeling ten aanzien van [minderjarige01] en [minderjarige02] dan ook afwijzen. Gelet op de hevige spanningen die [minderjarige01] en [minderjarige02] ervaren rondom alles wat met hun moeder te maken heeft zal de rechtbank het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een informatieregeling ten aanzien van hen ook afwijzen. De rechtbank acht het te belastend voor [minderjarige01] en [minderjarige02] dat de man iedere maand via de e-mail een update over hen stuurt aan de vrouw vergezeld van een foto.
4.8
De rechtbank zal de verzoeken van de vrouw tot het vaststellen van een omgangs- en informatieregeling ten aanzien van [minderjarige03] aanhouden. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. [minderjarige03] was nog jong toen de vrouw bij de man en de minderjarigen weg ging. [minderjarige03] heeft geen eigen herinneringen aan de vrouw en kan zelf nog geen blijk geven van enige bezwaren tegen omgang met de vrouw. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van [minderjarige03] onderzocht dient te worden of er op een veilige manier contact tussen [minderjarige03] en de vrouw mogelijk is. [minderjarige01] en [minderjarige02] hebben in het gesprek met de rechtbank aangegeven zich grote zorgen te maken over [minderjarige03] in het geval hij omgang met de vrouw zou moeten hebben. De rechtbank verzoekt de Raad daar in het onderzoek voldoende oog voor te hebben. De Raad voor de Kinderbescherming (hierna de Raad), locatie Middelburg zal daarom worden verzocht om een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de navolgende vragen:
- Zijn er contra-indicaties voor omgang en zo ja, welke?
- In hoeverre zijn deze contra-indicaties op te heffen; hoe, onder welke voorwaarden en op welke termijn?
- Welke vorm van contact met de vrouw komt het meest tegemoet aan de belangen van [minderjarige03] ?
- Welke omgangsregeling tussen de vrouw en [minderjarige03] komt het meest tegemoet aan de belangen van [minderjarige03] ?
- Hoe dient de regeling qua aard, duur en frequentie vorm gegeven te worden?
In afwachting van de rapportage van de Raad zal de behandeling van de zaak worden aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1
wijst de verzoeken van de vrouw tot vaststelling van een omgangs- en informatieregeling ten aanzien van de minderjarigen [minderjarige01] , geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 2007 te [geboorteplaats01] en [minderjarige02] , geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum02] 2009, af;
5.2
houdt de behandeling van de verzoeken van de vrouw tot vaststelling van een omgangs- en informatieregeling ten aanzien van de minderjarige [minderjarige03] , geboren te [geboorteplaats02] op [geboortedatum03] 2014 aan tot
16 april 2024 PRO FORMA;
5.3
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming locatie Middelburg een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de hierboven in r.o. 4.8 vermelde vragen en daarover te rapporteren en te adviseren, welk rapport vóór de hiervoor genoemde pro forma datum bij de rechtbank dient te worden ingediend, zulks onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de advocaten van partijen;
Deze beschikking is gegeven door mr. de Beer en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2023 in tegenwoordigheid van mr. Duerink-Bottinga, griffier.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.