ECLI:NL:RBZWB:2023:7867

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
10 november 2023
Zaaknummer
C/02/405428 / HA ZA 23-32 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Van der Weide
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de meldingstermijn in een arbeidsongeschiktheidsverzekering en de gevolgen daarvan

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, heeft eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.J. Harpenau, een vordering ingesteld tegen de vennootschap Cardif, vertegenwoordigd door advocaat mr. V. Kortenbach. De zaak betreft een geschil over een arbeidsongeschiktheidsverzekering die eiser in 2004 bij Cardif heeft afgesloten. Eiser heeft in 2004 op de gezondheidsverklaring geen melding gemaakt van zijn diabetes, terwijl hij sinds 1986 met deze aandoening bekend was. Eiser is sinds 3 november 2017 arbeidsongeschikt en heeft op 11 januari 2020 een claim ingediend bij Cardif. Cardif heeft echter pas op 8 april 2020 een beroep gedaan op de schending van de mededelingsplicht, wat volgens eiser te laat was. De rechtbank heeft vastgesteld dat Cardif op 11 januari 2020 voldoende zekerheid had dat eiser zijn mededelingsplicht had geschonden, en dat de vervaltermijn van twee maanden op dat moment is gaan lopen. Aangezien Cardif deze termijn heeft overschreden, kan zij de rechtsgevolgen van de verzwijging niet inroepen. De rechtbank heeft Cardif veroordeeld tot betaling van een maandelijkse uitkering van € 1.000,00 aan eiser, met terugwerkende kracht vanaf 3 november 2018 tot uiterlijk 31 maart 2024, en tot betaling van de wettelijke rente over de opeisbare uitkeringen. Daarnaast is Cardif veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op € 3.972,29.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/405428 / HA ZA 23-32
Vonnis van 8 november 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.J. Harpenau te Bussum,
tegen
de vennootschap naar buitenlands recht Société anonyme
CARDIF-ASSURANCES RISQUES DIVERS h.o.d.n. BNP PARIBAS NON-LIFE INSURANCE en BNP PARIBAS CARDIF SCHADEVERZEKERINGEN,
gevestigd te Parijs (Frankrijk) en mede gevestigd te Oosterhout,
gedaagde,
advocaat mr. V. Kortenbach te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en Cardif genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 29 maart 2023 en de daarin genoemde stukken;
  • de zittingsaantekeningen van de mondelinge behandeling op 16 oktober 2023 en de bij die gelegenheid door partijen overgelegde spreekaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In 2004 heeft [eiser] bij Cardif een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten. [eiser] heeft op de gezondheidsverklaring van 15 juli 2004 geen ziekten, kwalen, gebreken of medicijngebruik aangekruist.
2.2.
[eiser] is sedert 3 november 2017 arbeidsongeschikt.
2.3.
Op 11 januari 2020 heeft [eiser] bij Cardif een claimformulier voor een uitkering ingediend. Op dit formulier heeft [eiser] aangegeven dat hij arbeidsongeschikt is geworden als gevolg van een frozen shoulder 2x, slaapapneu en diabetes mellitus en dat hij sinds 1986 diabetes mellitus heeft.
2.4.
Op 20 januari 2020 heeft de Medische Dienst van Cardif per e-mail op dit verzoek gereageerd en om toezending gevraagd van de toekenningsbrief ziektewetuitkering UWV en de verzekeringsgeneeskundige rapportage van het UWV over de WIA-uitkering en meegedeeld dat na ontvangst het verzoek tot uitkering verder zal worden afgehandeld.
2.5.
Bij email van 29 januari 2020 heeft de Medische Dienst van Cardif aan [eiser] meegedeeld dat zij op 21 januari 2020 een kopie van de verzekeringsgeneeskundige rapportage van de WIA-uitkering heeft ontvangen en dat zij op 20 januari 2020 medische informatie bij de huisarts van [eiser] heeft opgevraagd en dat zodra deze informatie is ontvangen, de claim verder kan worden afgehandeld.
2.6.
Op 20 maart 2020 heeft Cardif de verzamelde medische informatie voor de medische beoordeling doorgezonden naar haar externe medisch adviseur mevrouw [naam] , verzekeringsarts/RGA.
2.7.
De medisch adviseur heeft een rapport van 26 maart 2020 uitgebracht. Zij heeft geconcludeerd dat er mogelijk sprake is van preexistente klachten, te weten diabetes, waarvoor [eiser] al voor de aanvraag van de verzekering behandeld is, dat de arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door een combinatie van aandoeningen, waaronder diabetes, dat die aandoeningen (weliswaar) aanleiding geven tot structurele beperkingen maar niet tot volledige arbeidsongeschiktheid en dat de prognose onduidelijk is. Daarnaast heeft de medisch adviseur overwogen dat [eiser] zelf heeft aangegeven al sinds 1986 bekend te zijn met diabetes en dat het erop lijkt dat de gezondheidsverklaring in 2004 daarmee niet juist is ingevuld, maar dat de eventuele gevolgen daarvan aan Cardif worden overgelaten.
2.8.
Bij brief van 8 april 2020 heeft Cardif een beroep gedaan op een schending van de mededelingsplicht van artikel 7:928 BW door [eiser] , waarbij is verwezen naar de gezondheidsverklaring die [eiser] in 2004 bij aanvang van de verzekering heeft ingediend, en heeft zij [eiser] meegedeeld dat hij geen recht heeft op een uitkering.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te oordelen dat Cardif de tweemaandentermijn van artikel 7:929 BW heeft overschreden;
2. voor recht te verklaren dat Cardif aansprakelijk is voor de schade van [eiser] wegens een tekortkoming in de nakoming van de verzekeringsovereenkomst;
3. Cardif te veroordelen tot nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de verzekeringsovereenkomst, inhoudende de betaling aan [eiser] van de maandelijkse uitkering wegens arbeidsongeschiktheid ter hoogte van € 1.000,00 per maand met terugwerkende kracht vanaf 3 november 2017, dan wel vanaf een in goede justitie te bepalen datum;
4. Cardif te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de uitkeringen die sedert 3 november 2017 opeisbaar zijn geworden;
5. Cardif te veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder begrepen het verschuldigde griffierecht en het tot aan deze uitspraak begrote bedrag aan salaris voor de advocaat van [eiser] , te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, en indien voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de datum van het vonnis, althans van de veertiende dag na de datum van het vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening, alsmede voor nakosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat Cardif de meldingstermijn van artikel 7:929 BW heeft overschreden en daarom de rechtsgevolgen van de verzwijging niet jegens hem kan inroepen. [eiser] stelt dat Cardif op 11 januari 2020, althans op 20 januari 2020, heeft ontdekt dat sprake is van een schending van de mededelingsplicht. Toen Cardif op 11 januari 2020 het claimformulier van [eiser] heeft ontvangen, dan wel toen zij op 20 januari 2020 op het claimformulier heeft gereageerd, was Cardif immers bekend met zowel de gezondheidsverklaring van [eiser] uit 2004 als de duidelijke melding van [eiser] dat hij sinds 1986 bekend is met diabetes en daarvoor medicatie gebruikt. Er kon op dat moment op eenvoudige wijze worden vastgesteld dat er sprake is van een schending van de mededelingsplicht. Daar is geen medische beoordeling voor nodig. Cardif heeft pas op 8 april 2020 een beroep gedaan op een schending van de mededelingsplicht en dat is te laat.
3.3.
Cardif voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [eiser] in de proces- en nakosten.
Cardif voert primair aan dat zij de termijn van twee maanden niet heeft overschreden.
De vervaltermijn van twee maanden gaat lopen als Cardif bekend is met de discrepantie tussen de informatie op het claimformulier van 11 januari 2020 en de informatie op het aanvraagformulier van 15 juli 2004. Daarvoor is nodig dat de claimbehandelaar van Cardif vaststelt dat de discrepantie bestaat. Uit de brief van Cardif van 20 januari 2020 blijkt dat zij de claim nog moest gaan beoordelen en daarvoor meer informatie van [eiser] nodig had en vroeg. De laatste aanvullende informatie - die van de huisarts van 10 maart 2020 - is pas op of kort na 11 maart 2020 door Cardif ontvangen. De beoordeling van de claim en daarmee de vergelijking tussen de bij het aangaan van de verzekering gemelde medische gegevens en de nadien gebleken werkelijke gegevens, kan op zijn vroegst na die datum hebben plaatsgevonden. Volgens Cardif was dit op 26 maart 2020 zijnde de datum waarop kennisname van het medisch advies van die dag van de externe medisch adviseur mevrouw [naam] kon plaatsvinden.
Subsidiair voert Cardif aan dat de uitkeringsplicht pas start op 3 november 2018 en eindigt op 31 maart 2024, dat [eiser] geen belang heeft bij de onder 2 gevorderde verklaring voor recht, en dat [eiser] terzake van de rentevordering niet stelt dat er verzuim is.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen staat vast dat [eiser] zijn mededelingsplicht ex artikel 7:928 BW niet is nagekomen door op de gezondheidsverklaring van 15 juli 2004 niet te vermelden dat hij diabetes heeft. Beoordeeld dient te worden of Cardif de meldingstermijn van twee maanden van artikel 7:929 lid 1 BW heeft overschreden.
4.2.
In artikel 7:929 lid 1 BW is bepaald dat de verzekeraar die ontdekt dat aan de in artikel 928 BW omschreven mededelingsplicht niet is voldaan, de gevolgen daarvan slechts kan inroepen indien hij de verzekeringnemer binnen twee maanden na de ontdekking op de niet-nakoming wijst onder vermelding van de mogelijke gevolgen.
4.3.
Op 7 juli 2023 heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2023:1050) geoordeeld dat artikel 7:929 lid 1 BW aldus moet worden uitgelegd, dat de daarin genoemde vervaltermijn van twee maanden pas gaat lopen als de verzekeraar voldoende zekerheid heeft verkregen dat de verzekeringnemer diens mededelingsplicht niet is nagekomen. Het is afhankelijk van de omstandigheden van het geval wanneer de verzekeraar de bedoelde zekerheid heeft verkregen, en of en in welke mate van de verzekeraar mag worden verwacht dat hij onderzoek doet nadat hij aanwijzingen heeft gekregen dat de verzekeringnemer diens mededelingsplicht niet is nagekomen.
4.4.
Gelet op de omstandigheden van het geval is de rechtbank van oordeel dat Cardif op 11 januari 2020 voldoende zekerheid heeft verkregen dat [eiser] zijn mededelingsplicht niet is nagekomen en dat vanaf toen de vervaltermijn is gaan lopen. De omstandigheden die de rechtbank daarbij van belang acht zijn de volgende. Vaststaat dat Cardif in 2004 de gezondheidsverklaring van 15 juli 2004 heeft ontvangen. Door Cardif is niet betwist dat zij de claim van [eiser] op 11 januari 2020 heeft ontvangen.
Een schriftelijke verklaring heeft de geadresseerde bereikt als zij door hem is ontvangen (de ontvangsttheorie van artikel 3:37 lid 3 BW; HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4104). Niet nodig is dat de ontvanger daadwerkelijk van de verklaring heeft kennisgenomen. Rechtens wordt er dan ook vanuit gegaan dat Cardif op 11 januari 2020 wetenschap had van de inhoud van de gezondheidsverklaring en de inhoud van het claimformulier. Op grond van de inhoud van deze beide stukken is het evident dat [eiser] zijn mededelingsplicht heeft geschonden. In de claim vermeldt [eiser] zelf dat hij sinds 1986 diabetes mellitus heeft terwijl hij dit in zijn gezondheidsverklaring van 15 juli 2004 niet heeft vermeld. Daarbij weegt zwaar mee dat het [eiser] als verzekerde zelf is die de informatie dat hij sinds 1986 diabetes mellitus heeft, aan Cardif heeft verstrekt en daarmee informatie verstrekt die in zijn eigen nadeel is, waarmee noodzaak tot verificatie van de juistheid van de mededeling ontbreekt. Voor de rechtbank heeft Cardif na ontvangst van het claimformulier dus voldoende zekerheid verkregen over het feit dat [eiser] zijn mededelingsplicht niet is nagekomen.
Aan de stelling van Cardif dat zij, net als alle andere verzekeraars, conform Protocol eerst medische informatie opvraagt zodat een volledig beeld ontstaat en pas daarna de claim beoordeelt kent de rechtbank geen relevante betekenis toe. Met deze stelling miskent Cardif dat de vervaltermijn gaat lopen op moment dat er een voldoende mate van zekerheid is dat de verzekerde zijn mededelingsplicht heeft geschonden. Het aanvangsmoment kan niet worden verschoven door te verwijzen naar een op basis van een Protocol gebruikelijke werkwijze. In het arrest van 7 juli 2023 heeft de Hoge Raad immers geoordeeld dat het afhankelijk is van de omstandigheden van het geval wanneer de vervaltermijn gaat lopen. Iedere claim zal dus op zijn eigen merites dienen te worden beoordeeld.
4.5.
Nu Cardif de meldingstermijn van artikel 7:929 BW heeft overschreden kan zij de rechtsgevolgen van de verzwijging niet jegens [eiser] inroepen. Cardif is dan ook gehouden tot uitkering over te gaan.
4.6.
Cardif voert aan dat de verzekering een looptijd heeft tot 31 maart 2024 en een eigen risicoperiode van 365 dagen. Nu [eiser] vanaf 3 november 2017 arbeidsongeschikt is, start de dekking c.q. uitkeringsplicht niet eerder dan op 3 november 2018 en eindigt deze op 31 maart 2024.
4.7.
Gelet op dit verweer had het op de weg van [eiser] gelegen vordering 3, dat hij vanaf 3 november 2017 recht heeft op een maandelijkse uitkering, nader te onderbouwen. Ook had [eiser] dienen te reageren op het verweer dat de uitkering eindigt op 31 maart 2024. Dit heeft [eiser] echter nagelaten.
Dit betekent dat de door [eiser] gevorderde maandelijkse uitkering van € 1.000,00 zal worden toegewezen vanaf 3 november 2018 tot uiterlijk 31 maart 2024, omdat niet kan worden uitgesloten dat [eiser] voor 31 maart 2024 zal herstellen.
4.8.
Ten aanzien van vordering 4 voert Cardif bij antwoord aan dat [eiser] niet stelt dat er sprake is van verzuim. Op de mondelinge behandeling stelt [eiser] vervolgens dat uit de mededeling van Cardif bij brief van 8 april 2020 dat zij niet tot uitkering zal overgaan, moet worden afgeleid dat Cardif in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten, zodat het verzuim van Cardif op grond van artikel 6:83 sub c BW zonder ingebrekestelling intreedt. Cardif betwist dit niet. De wettelijke rente is dan ook toewijsbaar over de vanaf 3 november 2018 opeisbare uitkeringen.
4.9.
In het licht van het vorenstaande hebben vorderingen 1 en 2 geen zelfstandige betekenis, zodat deze vorderingen bij gebreke van belang worden afgewezen.
4.10.
Cardif zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten (inclusief nakosten) worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 132,29
- griffierecht € 1.301,00
- salaris advocaat € 2.366,00 (2 punten x tarief € 1.183,00)
- nakosten
€ 173,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 3.972,29
4.11.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt Cardif tot nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de verzekeringsovereenkomst, inhoudende de betaling aan [eiser] van de maandelijkse uitkering wegens arbeidsongeschiktheid ter hoogte van € 1.000,00 per maand met terugwerkende kracht vanaf 3 november 2018 tot uiterlijk 31 maart 2024,
5.2.
veroordeelt Cardif tot betaling van de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de uitkeringen die sedert 3 november 2018 opeisbaar zijn geworden,
5.3.
veroordeelt Cardif in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 3.972,29, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan moet gedaagde € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
5.4.
Cardif is wettelijke rente verschuldigd als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van der Weide en
bij vervroegingin het openbaar uitgesproken op 8 november 2023.