In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is er een geschil ontstaan tussen [eiser] B.V. en [gedaagde] B.V. over de betaling van een factuur van € 2.000,00. [eiser] B.V., dat zich bezighoudt met betonwerkzaamheden, heeft in 2022 werkzaamheden verricht voor [gedaagde] B.V., een bouwbedrijf, in het kader van een project. Na het indienen van een factuur van € 18.944,00 heeft [gedaagde] B.V. een bedrag van € 16.944,00 betaald, maar betwist de resterende € 2.000,00. [gedaagde] B.V. stelt dat de door [eiser] ingeschakelde werknemers niet alle in rekening gebrachte uren hebben gewerkt en dat er schade is geleden door vertraging en onvoldoende kwaliteit van het werk.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat er een overeenkomst was en dat er werkzaamheden zijn verricht. Echter, er is onenigheid over de vraag of alle in rekening gebrachte uren daadwerkelijk zijn gewerkt. [eiser] heeft werkbonnen overgelegd ter onderbouwing van haar vordering, maar [gedaagde] heeft deze betwist en stelt dat haar manager heeft geconstateerd dat de werknemers niet de opgegeven uren hebben gewerkt. De kantonrechter oordeelt dat [eiser] niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de gefactureerde uren correct zijn. Hierdoor wordt de vordering van [eiser] afgewezen, evenals de nevenvorderingen zoals wettelijke rente en proceskosten.
De kantonrechter heeft [eiser] veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde], die zijn begroot op € 398,00. Dit vonnis is uitgesproken op 15 november 2023.